smeerlap; kleingeestig iemand
In 1897 voor het eerst opgetekend, in De Zaansche volkstaal van G.J. Boekenoogen. Boekenoogen vermeldt het in de vorm miesgaster en geeft als betekenissen ‘iemand die altoos zwart kijkt’ en ‘een stuursch, ontevreden persoon’. Als voorbeeldzin vermeldt hij: ‘Hè, wat ’n miesgaster’ en als afleiding miesgasterig voor ‘chagrijnig, kniezerig, humeurig’. In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke.
Van het Jiddische misjtchazzer, dat ‘mestvarken’ betekent. Ook aangetroffen als misgazzer, misgasser, miesgaster(d), mischchasser, enzovoort. Tegenwoordig, met de bijgedachte aan miezerig, vaak ook voor ‘kleingeestig, benepen denkend of handelend persoon’.
• Zóó iets ontstemde hem [Blanus] bovenmate, dan brak hij ineens zijn rede af, sloeg links en rechts met zijn stok tusschen de jongens en vergat zijn hoog Hollandsch, om ze heesch van rechtmatige woede voor ‘#gassers, miesgassers, #patsers en gannefs’ uit te maken. ¶ Justus van Maurik, Toen ik nog jong was (1901), p. 236
• De ander grijnst hoonend en haalt een stuk krant uit z’n binnenzak, een knipsel uit De Telegraaf. ‘Asjeblieft’, zegt-ie. ‘Hier staat ’et netjes gedrukt. En de jonges in de bajes hebben dit ook, zoodra ze los kommen, pas maar op je hachie, misgazzer, ze zullen je #linken as ze terug zijn.’ ¶ A.M. de Jong, Amsterdam bij nacht (1921), pp. 83-84
• ‘Ik zal jou eens wat zeggen, voor mij krijg je de takke en de beris, de pleuris, de grafkanker, de tiefus, de kelere, vuile miesgasser. Wil je mij dollen? Ik zal je bissness hier onmogelijk maken, kwallekop, seikert dat je bent.’ ¶ Willem Brandt, Pruik en provo (1967), p. 23