Keiltje is in de betekenis 'slokje, borrel' in 1906 voor het eerst aangetroffen in een Bargoens woordenboekje, als keiletje. Al eerder - in 1844 - gebruikten de jongens van de vlakte keiledje of kortweg keile voor 'kruik, fles'. Beide betekenissen gaan terug op het Hebreeuwse keli, dat 'vat, vaatwerk' betekent. De borrel naam is in verschillende varianten aangetroffen, te weten keile (in Winschoten), keiltje, keiletje, kijletje, keilertje en keileman.
In 1922 gebruikte de Amsterdamse schrijver Israël Querido in zijn roman Manus Peet twee verschillende vormen. Zo schreef hij:
'Hé doofpot... hei je geen krop meer?... seg je niks?... Of binne jou oorlelle ook gekrepeerd?... neem d'r 'n keilertje op!' En elders:
Hoeveel keiletjes zou hij in zijn leven leeggewipt, en hoeveel jeneverkruikjes omgemorst hebben? Een kroeg of herberg heette in het Bargoens keilewinkel of keile- kit. Keilekit was in de jaren vijftig en zestig ook de bijnaam van de Jellinekkliniek in Amsterdam, dat wil zeggen: onder dege- nen die daar van hun alcoholverslaving probeerden af te komen. Keilen is 'stevig drinken, zuipen', 'n keil jenever 'een groot glas jenever', en van iemand die dronken is zegt men hij is keil. Volgens de Grote Van Dale wordt keil ook gebruikt voor 'groot glas bier'. Doorgaans schenkt men de keiltjes echter in kleine glaasjes. Zo hoorde Simon Carmiggelt een kastelein ooit zeg- gen: 'Meer dan 24 keiltjes haal ik niet uit een liter, al leg ik 'm onder een stoomwals.'