sjacheraar, zwendelaar; man uit een achterbuurt
In 1917 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1937 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Gabbertaal van E.G. van Bolhuis, met als definitie ‘jongen van de vlakte’. Ontleend aan het Engelse jobber (‘stukwerker, klusjesman, sjacheraar, zwendelaar’).
J.H. Speenhoff schreef in 1918, in een gedicht getiteld ‘Een owejer over tien jaar’:
Liezebet, de oudste dochter,
Die een maand gezeten had,
Wegens rauzen met een diender,
Tuft dan haastig door de stad.
Vroeger vree ze met ’n jopper,
Die haar gappen had geleerd,
Over tien jaar heet ze Betsie,
En is net geëngageerd.
• De ‘gezelligheid’ van de buurt met allemaal lichte meisjes en joppers onder elkaar. ¶ M.J. Brusse, Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (1917), p. 11
• Hij is de zanger en de vriend van al het typisch Rotterdamsche, hij kent er den dijk en den bult, de bajes, de bar en de beurs, den zeeman en de kroegmeid, den neger en den Noor, den kaaiwerker en den marinier, den burgemeester en den sjappitouwer, den agent en den jopper. ¶ Anthonie Donker, Fausten en faunen (1930), p. 120