jopper
(1912) (< Eng. jobber) (Barg.) man uit de achterbuurt; zwendelaar. • En och, als je daar 's avonds hier of daar doodgewoon in zoo'n poesehoekje bent gaan zitten, eenvoudig, zooals je betaamt, en je kijkt maar wat rond naar de typen, soezend over wat daar voor levensweet in al die hoofden ligt verborgen, over hun verlangens, hun alledagbesta...