Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

joekel 1

betekenis & definitie

hond

In 1890 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, uit Roeselare in West-Vlaanderen, in de vormen jokker en tjoeker. Vervolgens in 1892 aangetroffen als sjoeker, in 1893 als joeker en in 1906 als joekel en tjoekel. Köster Henke geeft in 1906 in De Boeventaal onder meer als voorbeeldzinnen: ‘Daar is een joekel in de bajes’ (‘... een hond in de gevangenis’) en ‘Leverworst met kraanoogen aan een joekel geven om hem stil te maken’ (‘leverworst met spelden aan een hond geven om hem te doden’). Van het zigeunerwoord dšúklo(‘hond’), dat in de Duitse dieventaal voorkomt als schukel en ju(c)kel. Uit de algemene betekenis ‘hond’ is via ‘grote hond’ de betekenis ontwikkeld die nu het meest gangbaar is, namelijk ‘groot ding’ (zie aldaar). Ook het woord kanjer gaat overigens terug op een woord dat ‘hond’ betekent.

• Geen enkelen #tandel zou hij behoeven. Er was geen joekel en geen #sjikse [meid] in huis. ¶ Is. Querido, Mooie Karel (1925), p. 291. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• ’t Heele vaartje is a-b-c-werk as me maar niet zoo getreiterd wiere door ’t #geteisem, dat nou juist hier voorbij mot komme, om d’r joekeltje te late dreutele! ¶ Willem van Iependaal, Polletje Piekhaar (1935), p. 59
• Mijn vrouw was des morgens zeer vroeg op en gaf de paarden kortjan [hooi], toen zij bij dien Magere een pracht joekeltje aan een ketting onder zijn wagen zag liggen. ¶ H. van Aalst, Onder martieners en bietsers (1947), pp. 200-201. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.

< >