brandewijn, jenever
In 1777 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1844 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, getiteld ‘Proeve van vergelijking tusschen het Bargoensch en het Patois-Hebreeuwsch’. Het komt hierin voor in de vorm jajim en met als betekenis ‘brandewijn’. Een min of meer vaste verbinding in die tijd lijkt te zijn geweest geen moos, geen jajim voor ‘geen geld, geen brandewijn’.
In de betekenis ‘jenever’ in 1906 voor het eerst aangetroffen in De Boeventaal van Köster Henke, samen met jajemen voor ‘drinken’, jajemer voor ‘drinkebroer’ en jajempie voor ‘slokje, borrel’.
De populariteit van het woord jajem in het Standaardnederlands zal zeker zijn vergroot door het drinklied ‘We hebben dorst!’ uit de jaren vijftig. Het refrein van dit liedje, dat wordt gezongen op de wijs van ‘Funicoli, funicola’ van Rossini, luidt:
Jajem, jajem, jajem moet er zijn!
Jajem, jajem, jajem moet er zijn!
En we nemen d’r een en we nemen d’r twee
En we nemen d’r drie en we nemen d’r vier
En als er dan geen jajem is dan drinken we maar bier!
Jajem is in allerlei samenstellingen aangetroffen, waaronder jajemkever (soldatentaal voor ‘oprisping na het gebruik van sterke drank’, opgetekend in 1980), jajemkruik (1966, ‘jeneverkruik’), jajemkeet (‘kroeg’), jajembaas (1960, ‘kroegbaas’), enzovoort.
• Ja, gaat je gang maar, zuip je zat. Aan jajem, foesel, en al wat. ¶ Simon Rivier, De drie gebogchelden (1777), p. 49
• Tap jij liever jajem en jaag je volk niet weg! ¶ Jan Feith, Het verhaal van den dief (1909), p. 24
• ‘Ik heb een enkel jajempie gehad, da’s waar... maar vet? Je ouwe vaar is vet.’ ¶ A.M. de Jong, Amsterdam bij nacht (1921), p. 62