In 1937 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Gabbertaal van E.G. van Bolhuis. Ook de Grote Van Dale (2005) vermeldt het als een Bargoens woord, voor ‘hoed in het algemeen’. In de oudere betekenis, ‘cilinderhoed die samengeklapt en onder de arm gedragen kan worden’, is het in 1879 voor het eerst in het Nederlands aangetroffen, in een tijdschrift. Sinds 1886 is het in die betekenis te vinden in de algemene woordenboeken. Ook in de Franse dieventaal, het Argot, werd gibus gebruikt voor ‘hoed’. Naar de uitvinder, de Parijse hoedenmaker Antoine Gibus, die in 1834 patent verkreeg op deze ingenieuze, inklapbare herenhoed. De hoed raakte internationaal geliefd bij opera-bezoekers omdat hij, ingeklapt, niet in de weg zat. Vandaar door de Engelsen wel opera hat genoemd en bij ons operahoed.
• Mevrouw van Borselen was een beetje van de andere dames af in een fauteuil gaan zitten. Meneer Ster kwam bij haar staan, om een praatje te maken; hij hield zijn gibus op zijn rug en klepte er meê heen en weêr. ¶ Lodewijk van Deyssel, Een liefde (1886, herdruk 1974), p. 192
Gepubliceerd op 11-02-2019
gibus
betekenis & definitie