pet, muts
Omstreeks 1860 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, opgesteld door M. Verwoert, indertijd directeur van een gevangenis te Utrecht, in de vormen eggassie en (het hypercorrecte) gasje. Ook aangetroffen als gasserolletje. Waarschijnlijk van het Hebreeuwse mechase, dat ‘bedekt’ betekent. Amsterdamse agenten droegen tussen 1846 en 1861 het koperen stadswapen op hun hoed; dat leverde hun onder andere de bijnaam glimmend gassie op. Een ‘bedelpet’ werd wel een poengassie genoemd, een woord dat in 1906 voor het eerst is opgetekend.
• ‘Zeg, meheer! gooi dat gassie ’ris op!’ Een algemeen gelach ging op, spoedig echter onderdrukt door de muziek van ’t orkest. ‘Is ’t je ’n kwartje waard, jongeheer?,’ vroeg de vischjongen lachend, ‘dan zal ik je je gassie weerom bezorge.’ ¶ Justus van Maurik, Toen ik nog jong was (1901), p. 155. De schrijver verklaart de betekenis (‘bargoensch voor “pet”’) in een voetnoot.
• ‘Hiér je gassie Koarel, hier, hierheen je roer!’ ¶ Is. Querido, Mooie Karel (1925), p. 59. De schrijver verklaart de betekenis in een voetnoot.
• Zo’n muts zit zo ellendig stijf op je hoofd, je krijgt er een hele rooie striem van: geef hém z’n gewone gassie maar! ¶ Jan Mens, Koen (1941), p. 82