zwijn, viespeuk, knoeier, smeerlap; zwerver
In 1858 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, in de betekenis ‘spek’. Vervolgens ook gebruikt voor ‘zwijn’ en vanuit die betekenis als scheldwoord voor ‘knoeier, viespeuk, zwerver, smeerlap’. Via het Jiddische chazzer ontleend aan het Hebreeuwse chazir, beide met als betekenis ‘varken’. Ook aangetroffen als gazzer, chazzer, gasterd, gazzar, enzovoort.
• Zóó iets ontstemde hem [Blanus] bovenmate, dan brak hij ineens zijn rede af, sloeg links en rechts met zijn stok tusschen de jongens en vergat zijn hoog Hollandsch, om ze heesch van rechtmatige woede voor ‘gassers, miesgassers, #patsers en #gannefs’ uit te maken. ¶ Justus van Maurik, Toen ik nog jong was (1901), p. 236