iemand die niks waard is of niets durft
In 1897 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Die vermeldt het in de betekenis ‘meid, waar geen boon aan gelegen is’, dat wil zeggen: die niks waard is. Dat het scheldwoord flapdrol aanvankelijk niet algemeen bekend was, weten we dankzij een rechtszaak uit 1913. Die had betrekking op een voorval op het station in Leeuwarden, waar op 20 juni 1913 de 29-jarige Pieter H., een veekoopman uit Sneek, zich misdroeg. H. was dronken en lastig toen een agent hem tot rust maande. Dat pikte de veekoopman niet. ‘Jij doet mij toch niks, flapdrol’, zei hij tegen de agent.
De Leeuwarder Courant schreef er een maand later, toen de kwestie werd behandeld bij de rechtbank in Leeuwarden, het volgende over: ‘De agent, hoewel de beteekenis van dit woord niet kennende, begreep dat het een beleediging bedoelde uit te drukken en maakte daarom den koopman deswege proces-verbaal.’
De veehandelaar werd veroordeeld tot drie dagen gevangenisstraf. Omdat hij niet kwam opdagen ter zitting maakte de rechter er tien dagen van.
• ‘Is me dat ’n flapdrol van ’n meid! Jij ben me ’n sekreet hoor!’ Jassus! ¶ Herman Heijermans, Kamertjeszonde (1897), p. 227
• ‘Ons sekreet da sluit je nou af, god-sal-me-lasere! Voorwat betale we anders, hè!? Wou jij jou rotsaakie op ons bril uitschijte! Je moer op ’n hort!... flapdrol!’ ¶ Is. Querido, Levensgang dl 2 (1901), p. 177