Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

soezen

betekenis & definitie

soezen ww. 'suffen, dommelen'

Vnnl. soesen 'zacht waaien' [1588; Kil.], soesen, suysen 'ruisen, gonzen' [1588; Kil.]; nnl. soezen 'suffen, dommelen' in hunne soezende oogen en hunne lodderige tronies [1858; iWNT], dien genottelijken toestand tusschen waken en slapen, dien men platweg soezen noemt [1871; iWNT platweg].

Affectieve of gewestelijke variant van suizen, maar dan met een betekenisontwikkeling van 'ruisen' via 'gesuis in het hoofd hebben' tot 'suffen'. Bij de samenstelling suizebollen is een dergelijke betekenis al eerder geattesteerd: vnnl. Siet hoe den snorkart leyt en ronckt, En suysebolt [1639; iWNT suizebollen].

Fries: sûz(j)e

< >