Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Gepubliceerd op 24-04-2024

mandarijn 1

betekenis & definitie

mandarijn 1 zn. 'Chinees staatsambtenaar; Chinese standaardtaal'
categorie: leenwoord, volksetymologie in brontaal

Vnnl. mandarijn 'hoge Aziatische ambtenaar, i.h.b. in China' in die Mandoryns van China welcke het princepael governement hebben '... die het hoofdbestuur voeren' [1596; WNT], de naem mandarijn is geen Chineesch woord, maar voortgekomen van de Portugeezen [1682; Van der Sijs 1998].

Ontleend aan Portugees mandarim 'hoge ambtenaar in Maleisië, China, Annam' [1514; Rey] dat, onder volksetymologische invloed van het Portugese werkwoord mandar 'voorschrijven, bevelen', zie mandaat en commanderen via Maleis mantari 'bestuursambtenaar' is ontleend aan Sanskrit mantrin 'staatsraad'. Mantrin is afgeleid van mantra 'raadgeving', waarvan de wortel man- 'gedachte, het denken' samenhangt met een Indo-Europese wortel die betrekking heeft op de geest, zie manen 2 en mentaal.

De taal die de mandarijnen uit verschillende regio's onderling spraken, werd door de Chinezen 'ambtenarentaal' genoemd (guānhuà). De Europeanen noemden de Chinese ambtenaren "mandarijnen" en daarom werd als leenvertaling hun taal "mandarijntaal" genoemd, of kortweg "mandarijn". In het Nederlands bestaan ook de varianten mandarijns of mandarijnse taal. Tegenwoordig is Mandarijn de naam van de gesproken standaardtaal in China (in het Chinees nu niet meer guānhuà, maar pŭtōnghuà, letterlijk 'gemeenschappelijke taal' of guóyŭ 'nationale taal'). In de taalkunde is het een verzamelnaam voor de groep Noord- en Zuidwest-Chinese dialecten, die nauw verwant zijn aan de standaardtaal (in het Chinees wél guānhuà). Zie ook mandarijn 2.

Literatuur: Van der Sijs 1998, 91-94
Fries: mandaryn

< >