gebit zn. 'de gezamenlijke tanden en kiezen van mens of dier'
categorie: geleed woord
Mnl. tgebet was selveriin in den mont, die togel sidiin 'het bit in de bek was van zilver, de teugels van zijde' [1340; MNW]; vnnl. ghebit 'beet, het bijten; bit' [1599; Kil.], so crachtigh van ghebit, hoe wel berooft van tanden 'met zo'n krachtige beet, hoewel de tanden ontbreken' [1611; WNT verbrijzen], gebit van draecken 'drakentanden' [1660; WNT uitsnuiven], gebit 'tanden en kiezen (van een krokodil)' [1664; WNT uitkippen II], 'tanden en kiezen (van een mens)' [1666; WNT]; nnl. gebitten 'valse gebitten, kunstgebitten' [1869; WNT ziekelijk].
Gevormd uit de nultrap van de wortel van bijten met het voorvoegsel ge- (sub b, d).
Mnd. gebit; ohd.gabiz, gibiz (mhd. gebiz, nhd. Gebiss); oe. gebit.
'Paardenbit' is de enige betekenis in het Middelnederlands. De betekenis 'geheel van tanden en kiezen' lijkt pas in het Vroegnieuwnederlands te zijn ontstaan; de ontwikkeling gaat wrsch. van 'dat waarin men bijt' via 'de beet' en 'het bijten' naar 'dat waarmee men bijt'.
Omdat het ijzeren mondstuk dat men in de bek van een paard legt om het zijn wil op te leggen, gebit heet (korter ook bit 1), bestond de zegswijze iemand een gebit in de mond leggen 'hem doen zwijgen, de mond snoeren' [1681; WNT].
Gepubliceerd op 24-04-2024
gebit
betekenis & definitie