Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Historische hulpwetenschappen

betekenis & definitie

Archeologie De archaeologie houdt zich bezig met de overblijfselen uit het verleden die niet tot de teksten worden gerekend: de bouwwerken en de overige monumenten die nog steeds boven de grond zichtbaar zijn, de sporen die in de bodem zijn bewaard en door opgravingen te voorschijn gekomen, benevens al wat verder uit de classieke Oudheid stamt. Behalve de werken van de antieke auteurs vallen buiten haar terrein de teksten op papyri en ander materiaal, de inscripties op bouwwerken, op stenen of metalen platen, op huisraad enz., voorzover deze inscripties daar niet onafscheidelijk bij behoren, zoals de stempels en merken van fabrikanten, op vaatwerk en ceramiek.

De archaeologie levert dus in de eerste plaats het materiaal voor alle perioden waarover geen gegevens in de schriftelijke overlevering worden gevonden, d.w.z. voor de praehistorie. Voor de verschillende landstreken van de antieke wereld eindigt deze intussen op een zeer verschillend tijdstip: wat Egypte en Mesopotamië betreft lichten geschreven bronnen ons in sedert ca 3000 v. Chr. Voor Griekenland begint de geschiedenis ca 750 v. Chr. en voor Italië ca 500 v. Chr.

Het N. van Europa, en voornamelijk ons land, wordt eerst sedert het midden van de 1e eeuw v. Chr. door antieke auteursvermeld. In de tweede plaats verschaft zij ook voor de eigenlijke historische tijd zeer belangrijke gegevens. Men denke slechts aan de cultuurgeschiedenis: aan de archaeologie danken wij vrijwel alles wat wij weten over het uiterlijke leven van de mensen, de aanleg van steden en van woningen, de in richting van huizen, de meubels, het huisraad, de kleding, de werktuigen en sieraden. Onze kennis van de godsdienst berust eveneens voor een groot deel op haar onderzoekingen: de bouw van de tempels en de indeling van de heiligdommen, de manier waarop de góden worden voorgesteld, de cultus en de ceremoniën die daarmee gepaard gaan, de heilige geschiedenis voorzover deze door afbeeldingen wordt medegedeeld. Bovendien is de beeldende kunst voor ons in vele gevallen het beste hulpmiddel om de levensstijl van een periode te leren kennen.

Onze kennis b.v. van de Cretensisch-Myceenseperiode der Griekse geschiedenis (ca 2000-1000 v. Chr.) danken wij uitsluitend aan de archaeologie. In de schriftelijke overleveringen vindt men niet anders dan enkele vage mededelingen over de voortijd met de figuren van helden, die een rol spelen in de gedichten van Homerus. Er wordt gesproken over een koning Minos op Creta, over een machtig vorstenhuis van Mycene, over een sterke burcht van Tiryns. Enkele ruïnes in Griekenland op de genoemde plaatsen stemden met die berichten overeen. Eerst door de opgravingen hebben zij kleur gekregen.

Enige grote paleizen op Creta, rijke graven van de dynastie te Mycene en de zwaar versterkte woning van een vorst uit verschillende perioden te Tiryns zijn aan het licht gekomen; een tot dusverre volkomen onbekende beschaving is langzamerhand uit de bodem opgerezen! Deze cultuur staat in menig opzicht veel hoger dan die van de volgende eeuwen. De aanleg van de woningen is zorgvuldiger; er is veel meer werk gemaakt van de graven; de kleding is rijker; de versiering van de wanden door schilderingen vertoont een verbazende pracht; huisraad en aardewerk zijn overdadiger gedecoreerd; kortom, het gehele leven was in het tweede millennium luxueuzer en geraffineerder. Mensen met een geheel andere levensstijl dan de Grieken van later zijn de dragers van deze beschaving geweest. Door de archaeologie moeten de vondsten uit die periode worden geordend en verklaard; maar zij kan geen antwoord geven op de vraag, wie de mensen waren die deze beschaving hebben voortgebracht. Vroeger nam men vooral op taalkundige gronden aan dat de bewoners van Creta, waar zonder twijfel het centrum van de Cretensisch-Myceense cultuur moet worden gezocht, niet tot de Indo-Germanen konden worden gerekend, terwijl toentertijd op het vasteland wel reeds Indo-Germanen heersten. Door een recent onderzoek van de op Creta ontdekte inscripties, in een moeilijk ontcijferbaar schrift, is het echter waarschijnlijk geworden, dat er toch tijdens de bloeitijd van deze cultuur op Creta reeds een aanzienlijk Indo-Germaans element aanwezig is geweest.

Een ander voorbeeld leveren de Kelten of Galliërs. Uit de schriftelijke berichten weten wij dat deze grote stam, die ten N. van de Alpen in de eerste helft van het eerste millennium v. Chr., of wellicht reeds eerder, is ontstaan, zich over een groot gebied heeft verbreid. De Kelten zijn omstr. 500 v. Chr. opgetrokken naar het W. en zijn Gallië binnengevallen, dat zij grotendeels hebben veroverd om zelfs over te steken naar Britannië. Naar het Z. zijn zij doorgedrongen in Italië, waar zij Rome een ogenblik hebben bezet.

Hun tochten naar het O. hebben zich uitgestrekt tot Hongarije en het Balkanschiereiland, waar zij Delphi hebben verwoest. Ook zijn zij overgestoken naar Klein-Azië, waar zij als Galaten nog in de tijd van de apostel Paulus bekend waren. Hoe die verhuizingen van de Kelten hebben plaats gehad, weet men niet in details, maar men kan hun trek volgen met hulp van de voorwerpen die zij in de bodem hebben achtergelaten. Hun wapens en sieraden immers vertonen een karakteristiek systeem van decoratie met bijzondere ornamenten. Waar voorwerpen met deze decoratie in een enigszins groot aantal worden gevonden, moeten Kelten hebben gewoond. De archaeologie, die veelal in staat is deze voorwerpen met grote nauwkeurigheid te dateren, kan op die manier ook bewijzen in welke periode de tochten hebben plaats gehad. Bovendien kan zij aantonen waar een Keltisch element bij de bevolking aanwezig was, wanneer men in later tijd een dergelijke ornamentiek in een bepaalde landstreek opmerkt.

Voor de praehistorie zijn de archaeologische gegevens nog belangrijker, daar zij de enige bron vormen voor de geschiedenis van dit tijdvak. Men denke aan de hunebedden in ons land, een type van grafmonumenten dat uit N.W. Duitsland en Z. Scandinavië kan worden afgeleid; ook de ceramiek, die bij deze cultuur behoort, is afkomstig uit die streken. Voor het oudere en meer eenvoudige model, waarvan de hunebedden, zoals zij in Nederland worden aangetroffen, moeten afstammen, vindt men verwantschap met monumenten van dien aard in N. Frankrijk, het Britse eiland en het land aan de kust van de Atlantische Oceaan.

Op die wijze blijken de mensen, die geleerd hadden hun graven van zulke enorme steenblokken op te richten, naar Nederland te zijn gekomen uit het N.O., maar bovendien moeten zij in de een of andere betrekking hebben gestaan met een volk dat zich langs de W. kust van Europa, zonder twijfel over zee, heeft verplaatst. Vermoedelijk was het een regelmatige trek in N. en N.O. richting, die aan de O. kust van de Noordzee niet aan land is kunnen komen, omdat het waddengebied, dat zich daar bevond, toentertijd van zee uit vrijwel ontoegankelijk was. De monumenten die dit volk ons naliet kunnen ons dus iets leren over zijn geschiedenis, ook over zijn zeden en gebruiken, maar uiteraard niets over zijn ethnische betekenis. Op een dergelijke wijze lichten de klokbekers (zie Praehistorie) ons in over de trek van een volk door Europa van Spanje uit, deels over zee naar Sicilië, deels te land langs de kust van de Middellandse Zee naar Italië, of langs de Rhône naar Midden-Europa tot naar Bohemen en de Rijn af tot in ons land, welke trek omstreeks het midden van de eerste helft van het tweede millennium v. Chr. heeft plaats gehad. Door het bijzondere model van het aardewerk en zijn decoratie komt de eenheid van deze beweging aan het licht; in dit geval kennen wij ook de herkomst van de mensen die de klokbekers met zich voerden; maar verder kunnen wij over hen uit de schaarse vondsten niets ervaren.

Ook over de historische tijdperken kan de archaeologie ons allerlei inlichtingen verschaffen. Zeer belangrijke gegevens dankt men aan haar, b.v. over de verdediging van de grenzen van het Romeinse rijk, vrijwel alles wat wij weten over de forten en vestingen die daar zijn opgericht en over de linies waartoe die forten behoorden. Bovendien kan men de aanleg en de ondergang van deze verdedigingswerken steeds zeer nauwkeurig dateren met behulp van de ceramiek.

Onze historische kennis steunt veelal op weinig talrijke en niet altijd betrouwbare bronnen. Tegenover het gevoel van onzekerheid, dat men daarbij soms heeft, staat de volmaakte echtheid van de archaeologische documenten.

Komt men op het terrein van een opgraving, dan betreedt men de bodem van de Oudheid zelf. Wel valt er daar veel in de verbeelding te reconstrueren, maar de reconstructie berust op een geheel authentieke grondslag. Wie een kunstwerk bestudeert, een wapen of een stuk huisraad in de hand neemt, komt in een direct contact met het verleden. De woorden van een geschiedschrijver of de uitingen van een dichter uit de Oudheid moeten worden geïnterpreteerd, voordat wij hun zin verstaan en dan is hun betekenis nog zelden volkomen helder. De voorwerpen daarentegen spreken onmiddellijk tot ons in een taal die niet behoeft te worden verklaard. Van dit standpunt bezien, verschaft de archaeologie de belangrijkste gegevens voor de antieke historie; want deze gegevens vertolken het duidelijkst de geest van het verleden.

A. W. BIJVANCK
W. Déonna, L'archéologie, sa valeur, ses méthodes, 1912.
W. Otto, Handbuch der Archaologie I, 1939.

< >