Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Feodalisme (5de-13e eeuw, verval koningschap en ontstaan van het)

betekenis & definitie

Verwarring en afbraak Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen, dat de ‘grote volksverhuizing’ niet is een verplaatsing van volksstammen van het O. en Midden van Europa naar het W., maar een verovering van het Romeinse rijk door Germaanse koningen, met hun gevolg van weerbare mannen, die zich van de grond meester maakten en zich daarop met vrouw en kinderen vestigden, terwijl de oorspronkelijke bewoners bleven. De leiding in het bestuur wisselde, het bestuursapparaat zelf werd voor een deel overgenomen.

De Germanen brachten hun opvattingen van recht en regering mee en leefden volgens hun recht in de nieuwe gemeenschap. Maar de meeste bewoners bleven Romeins voelen en denken, ook hun ‘recht’ werd gerespecteerd door de vorsten, die eerst als legeraanvoerders door de Romeinse keizer werden geaccepteerd en later, toen die keizer verdween (476), als koningen de Romeinse bestuurders vervingen.

Het ‘Rijk’, het enige dat men in eeuwen had gekend, bleef het voorbeeld, de Romeinse opvattingen bleven de enige, die opgetekend waren en waaraan men dus een stevig houvast had; met het keizerrijk was bovendien het Christendom ten nauwste verbonden, in de Kerk leefde dit rijk voort: de geestelijkheid, die het monopolie der ontwikkeling had, schreef niet alleen Latijn, maar achtte zich de behoedster van de Latijnse traditie.Wat er groeit in de eeuwen na de volksverhuizing, is dus de jonge plant der Germaanse ideeën en instellingen, die zich vasthecht aan en veel van haar levenssappen zuigt uit de oude nog altijd rijke vruchten dragende, maar verwelkende plant der Romeinse instituten en opvattingen. De groei wordt bemoeilijkt door de slechte toestand van de bodem en de benauwende atmosfeer: eeuwen van wilde strijd van allen tegen allen, waarin niemand en niets veilig is wat niet zichzelf kan verdedigen of bescherming vindt bij een sterkere. Dan volgen de veroveringen der mohammedaanse Arabieren, die het hechtste overblijfsel van het Romeinse rijk, Byzantium, bedreigen en van het W. afsluiten.

En terwijl deze Saracenen de Middellandse Zee beheersen en onveilig maken, komen de Magyaren uit het O. en niet lang daarna de Noormannen, die N.W. Europa belagen en de strijd op de Middellandse Zee nog verergeren. Door dit alles valt de goedgeordende maatschappij van de keizertijd uiteen in een aantal primitieve gemeenschappen, waarin het geld ontbreekt, de handel kwijnt en ieder slechts bedacht kan zijn op zelfverschaffing van het meest nodige: voedsel, veiligheid en afwending van de vrees voor dood en straf daarna. Geweld heerst, het lijkt alsof macht recht is, de moraal is er een van zelfbehoud van de kleine groep waarvan men zich lid voelt, trouwe dienst daaraan is hoogste en welhaast enige deugd in een maatschappij die geen zachtmoedigheid kent en waarin rechtvaardigheid slechts betekenen kan: oog om oog en tand om tand. Individueel betekent niemand iets, tenzij hij leider is van een gemeenschap, en deze kan slechts klein zijn, waar alle verbinding met anderen alleen door persoonlijk contact mogelijk is. Onveiligheid verhindert elk verkeer; in de eerste drie eeuwen na de val van het W. Romeinse rijk gaat de kennis van het schrift langzamerhand zozeer verloren, dat zelfs de koning zijn bevelen niet meer schriftelijk kan overbrengen.

In deze samenleving dan staan Romeinen en Germanen tegenover elkaar. Voor de eersten immers is de keizer almachtig heerser, van wie alle recht uitgaat, van wie allen onderdaan zijn en wiens verordenende en regelende macht door middel van een goed georganiseerde ambtenaren-hiërarchie diep in het maatschappelijke en individuele leven ingrijpt. Voor de Germanen is er in het geheel geen verordenende macht en leven stam en familie naar vaste gebruiken hun eigen leven, waarin het individu geheel opgaat. Er is alleen een militaire leider en tegen de overtreder, die met de gemeenschap in conflict komt of de vrede stoort door zijn medemens iets onrechtmatigs aan te doen, moet het ‘recht’ worden gehandhaafd door de gemeenschap, d.i. het volk van vrije mannen. Wat dat ‘recht’ is vindt men niet in op schrift gestelde wetten (al werden in de 6de en 7de eeuw enige algemeen bekende rechtsregels op schrift gezet: de lex Francorum, -Frisionum, enz.), het leeft in de overtuiging van allen, het is van de goden (en toen men christen werd, zei men: van God) en wordt voor elk bijzonder geval ‘gevonden’ door de wijsten in de vergadering van allen.

Deze volksvergadering, waarin alle vrije mannen zich verenigen en waarop de mondig geworden jongeling,d.w.z. de strijdvaardig bevondene, plechtig in de kring der mannen wordt opgenomen, onder het brengen van offers aan de góden, is het ene orgaan van de staat. Het andere orgaan wordt gevormd door de kleinere groep der principes, voornaamsten, behorend tot de families met bijzonder aanzien, die door hun moed en succes in de oorlog meer dan anderen van de buit, d.i. krijgsgevangen slaven, hebben verworven en dus meer land kunnen laten bebouwen. Hun uitmuntendheid is een genade der góden en dus een familiebezit: van hun zoons mag men hetzelfde verwachten. Reeds in de oudste tijd bij de meeste, later bij alle stammen, is er een koning (het woord hangt samen met ‘kunnen’), die tot de meest uitverkoren familie behoort, die als speciale gunsteling der goden beter dan anderen weet wat ‘recht’ is en die dit recht zal handhaven. Maar wee hem, als hij blijkt die gunst verspeeld te hebben of dat recht krenkt; dan is er de volksvergadering (of de groep der principes), die per se dat recht kent en hem van zijn functie ontheft, zoals zij geacht wordt hem te hebben aangewezen, al had geen uitdrukkelijke verkiezing plaats. Slechts met de (stilzwijgende) sanctie van de vergadering der vrijen en van de succesvolsten (en dus wijsten en vermögendsten) kan de koning het leger aanvoeren en het recht handhaven, de enige functies die van hem verwacht worden; faalt hij in een dezer beide, dan heeft ieder het recht van verzet, kan geen gehoorzaamheid worden verlangd, al is dan dit verzet alleen mogelijk voor de mächtigsten, de ‘adel’, en voor de gemeenschap der gewone vrijen.

Dit dualisme en dit recht van tegenstand vormen de grondslag van de staat tot diep in de moderne tijd, berustend op een haast onbewust contract tussen vorst en volk, in de late M.E. en de Nieuwe Geschiedenis beschreven door alle schrijvers over staatsrecht. Twee factoren echter schenen het in de 6de eeuw geheel te doen verdwijnen: de bovengenoemde opvatting van de Romeinse staat, waar men in het rijk binnendringend natuurlijk rekening mee moest houden als het toenmaals hoger ontwikkelde, en het feit dat deze koningen uitsluitend heersten door militair succes. Het verst doorgevoerd was dit bij de Franken: ‘De Merovingische staat dankt zijn bestaan niet aan de verovering door een volk op een ander, maar aan de wil van een machtige persoonlijkheid (Clovis), die zich bediende van het instrument dat hij in de hand had, de stam der Salische Franken, in dienst van een zoveel eisende eerzucht, dat deze haast de vorm kreeg van een natuurkracht’ (Ganshof). De staat is de koning. Aan hem zijn allen gelijkelijk onderworpen, Romeinen evengoed als Franken, geen volksvergadering als zelfstandige macht is er meer, geen komt meer bijeen. Het Romeinse rijksrecht heeft over volksrecht gezegevierd.

Maar als Germanenkoning is hij gebonden aan zijn leger en heeft hij zijn ‘gevolg’ van getrouwen, wier raad hij niet passeren kan, de vrienden, die hij als graven besturen laat. De koning is militair despoot. Onderscheid is er alleen doordat een aantal vrije mannen en aanzienlijken grondbezit hebben en een hoger ‘weergeld’ dan de gewone vrijen. Maar zij danken dit alleen aan het feit dat zij door de vorst in zijn gevolg zijn opgenomen. Er is dus hier geen oude adel meer, slechts een om de koning geschaarde aristocratie.

Ongeveer zo was het ook in het Lombardische rijk in Italië, maar hier hadden de Romeinse instellingen veel groter levenskracht: de hertogen worden hier de bestuurders der oude Romeinse bestuursdistricten. Ook in Spanje nemen de Westgoten vanzelf meer van de Romeinen over, hier vooral de kerkelijke indeling, waardoor de bisschoppen (al worden zij door de koning aangesteld) een grotere macht behouden, vooral daar de koning zich al vroeg tot het katholieke geloof bekeerde. Typisch voor deze staat is dan ook dat de vergaderingen der groten ‘synoden’ heten, waaraan de koning zich onderworpen verklaart, terwijl het episcopaat door de zalving de koning heiligt en door excommunicatie elke aanslag op de koninklijke familie bedreigt. Bij de koningen of hertogen die buiten het vroegere rijk regeren blijft daarentegen meer van het Germaanse over. Ook in het Frankische rijk is de bisschop, door de bekering van Clovis tot de katholieke kerk, mächtiger dan bij de ariaanse vorsten, maar een door de koning aangestelde cornes of graaf houdt hem onderworpen. In de gebieden waar de Franken buiten de grenzen van het rijk macht hadden (in de Rijnstreken) worden ook graven aangesteld, over een gouw. Moeilijk was het voor al deze vorsten, speciaal weer voor de streken buiten de rijksgrenzen, om belastingen te innen; het heffen van tollen ging nog, heffingen dus van de vervoerde goederen, maar die waren er niet veel.

De Romeinse directe belastingen bleken al spoedig inkomsten niet meer invorderbaar. De vorst bezat dus slechts de rijke buit en de opbrengst van zijn domein. Uit deze beide verzamelde hij zich een enorme schat, in goud en zilver bewaard, en bekostigde hij het levensonderhoud van zich, zijn familie en zijn gevolg. Die schat was zijn privaatbezit en diende om degenen die hem hielpen te belonen — met kwistige hand, zodat er spoedig niet veel van overbleef. Hij had grond en ook die kon hij wegschenken, o.a. aan de Kerk, welker steun hij nodig had en welker geestelijkheid voor hem bad en zijn gezag schraagde: geen beter middel om zich het heil te verzekeren dan door schenkingen aan kerken en kloosters. Grond gaf hij ook aan de graven en hertogen, die te ver af woonden om aan zijn hofhouding deel te nemen, enig middel om hun bestaanszekerheid te geven, omdat geen honoraria konden worden betaald.

A. Dopsch, Wirtschaftliche und soziale Grundlagen der europäischen Kulturentwicklung, 2 dln, 2de dr. 1923-1924.
F. Lot, C. Pfister en F. L. Ganshof, Histoire du MoyenÂge, dl I, 1928.

Al. Meister, Deutsche Verfassungsgeschichte von den Anfängen bis ins 15. Jahrhundert, 3de dr. 1922.

F. Keutgen, Der deutsche Staat des Mittelalters, 1908.
F. Kern, Recht und Verfassung im Mittelalter, Hist. Zeitschr., 120stejaarg.
A. Vierkandt, Allgemeine Verfassungsund Verwaltungsgeschichte, in Die Kultur der Gegenwart, II, 2.



2.Het feodalisme


In het bovengeschetste verloop ligt de oorsprong van het feodalisme of leenstelsel, dat van de 7de tot de 12de eeuw zich ten volle ontwikkelde en het koningschap tenslotte geheel overwoekerde. Ook dit heeft een Romeinse en een Germaanse oorsprong. In het rijk kende men de afhankelijkheid van velen aan enkele machtigen: de zwakkere zocht de bescherming van een sterkere door in zijn ‘clientela’ te treden en van hem een geschenk (beneficium) te ontvangen, of ging met hem een soort huurcontract aan in de vorm van een ‘schenking’ (precaria). Dat behoefde geenszins vernederend te zijn; het was vaak Oorsprong de manier om carrière te maken, doordat die aanzienlijken het bestuur beheersten. Verwantschap hiermee had de gewoonte der Germaanse vorsten en machtigen om een gevolg rondom zich te vormen, een lijfwacht. Hooggeplaatsten of kinderen van aanzienlijken betuigden op die wijze hun trouw aan de vorst (trustes) en kregen daarvoor hun levensonderhoud, aten aan zijn tafel en leefden in zijn woning.

Aldus bij de merovingische koningen, die in de 6de en 7de eeuw de Frankische rijken regeerden. Maar het lag voor de hand, voor de meer belangrijke diensten grond te geven, die levensonderhoud opleverde met de bebouwers van die grond. Men noemde ook dit beneficium of precaria en bedoelde daarmee: schenking die verplichtingen oplegt en onderpand is voor trouwe dienst. De schenking ging dan ook vergezeld van de oude ceremonie van trouwbelofte tegenover bescherming: de ‘man’ legde de hand in die van de heer (senior); toen het Christendom meer doordrong kwam er een eed op evangelie of kruis bij en later werd de handineenlegging vervangen door de aanraking met het zwaard. In de tijd der Karolingers (8ste en 9de eeuw) werd nu de schenking nauwer met de trouwe dienst verbonden en men sprak nu van een leen; de overdracht geschiedde op conditie van dienst en kon teruggenomen worden in geval van ontrouw (felonie) van de zijde van de ‘man’, nu ook vazal (Lat. vassus: gebondene?) genoemd, waardoor de ondergeschiktheid werd geaccentueerd. Tegelijkertijd trad een onderscheid in tussen hen die grond kregen (of huurden) om die te bewerken, en hen die deze ontvingen omdat zij niet zelf in hun onderhoud konden voorzien, aangezien zij militaire dienst moesten verrichten.

Alleen voor deze miles of ridder (d.i. ruiter: de gewone vrije was niet tot dienst te paard in staat) werd de naam leenman of vazal gebruikt en alleen zijn grond heette beneficium of leen. Grondslag van het feodalisme was dus de wederzijdse verhouding van onderlinge trouw, met het idee van ondergeschiktheid en bescherming: wederzijdse hulp, die ook tot uiting kwam in de raad die de heer inwon van zijn mannen, in de bijstand te velde en in de raadskamer of als bijdrage (aide) in het onderhoud van de heer en diens leger; in deze zin was het ook weer een herleving van de Germaanse opvatting dat de koning samen regeert met zijn gevolg van aanzienlijken.

Ook dit stelsel, dat door de Frankische koningen werd gebruikt en geregeld om zich van de hulp en de gehoozaamheid der machtigen te verzekeren, veranderde snel in een kracht tot ontbinding. Bij onveiligheid der tijden van invasies en bij de moeilijkheid der verbindingen in een groot rijk, was het voor de vorst steeds meer noodzakelijk om zijn mannen en graven met grond te belenen, en voor de gewone vrije om zich een beschermer, die dichtbij was, te verschaffen. Zo gingen enerzijds de boeren er toe over zich aan een heer toe te vertrouwen (commendatio), zodat zij hun grond niet meer in eigendom, maar in bruikleen hadden en een deel van hun vrijheid inboetten, terwijl de reeds machtigen nog machtiger werden en evenals de vorst onderdanen hadden, die zij ook militair, zowel ten bate van de vorst als ten gerieve van zichzelf, konden gebruiken. Anderzijds kon de vorst, wiens macht na Karel de Grote niet meer voldoende was om een leenman bij gebleken nalatigheid het leen te ontnemen, moeilijk aan de zoon onthouden wat aan de vader slechts voor diens leven en op conditie van dienstbereidheid was gegund. De lenen werden dus vrij spoedig erfelijk en het karakter van pand-voor-trouw raakte verloren. Maar als het leen erfelijk was, werd het ambt waarvoor dat leen als beloning was gegeven ook erfelijk en de verantwoordelijkheid tegenover de vorst ging daarmee verloren, terwijl elke leenman, met de toenemende uitgestrektheid van zijn gebied, hetzelfde deed als de vorst in zijn rijk: hij gaf delen van zijn grond aan zijn achterleenmannen.

Zo ontstond een hiërarchie van leenverhoudingen, die staat en maatschappij ging beheersen, waarvan de top, de vorst, steeds verder verwijderd was van het gewone volk en dus minder in staat zijn macht te laten gelden. Tegelijk versnipperde het rijk hoe langer hoe meer, doordat erfelijk geworden lenen tussen de erfgenamen werden verdeeld. De vormen bleven, de inhoud ging verloren, de plichten vergat men, de rechten kon men steeds beter laten gelden: de oorspronkelijke dienstlieden gingen zich voelen als bezitters van min of meer omschreven rechten, die door geboorte werden verkregen. De staat is uiteengevallen in een organisatie van privaatrechtelijke verhoudingen; in een hiërarchie van persoonlijke bindingen, waarvan de grondslag vormt ‘de kleine dorpsgemeenschap, waarin adellijke of geestelijke grondheren de directe en onbeperkte macht over een boerenbevolking uitoefenen’ (Gasser). De sociale geleding versteende tot een standenorganisatie, die de middeleeuwse maatschappij voortaan zou karakteriseren. Bovenaan staan de edelen, dat zijn zij die een bezit hebben geërfd waaraan de militaire ruiterdienst is verbonden: na een ridderlijke opvoeding ontvangen zij de ridderslag.

Daarnaast is het aantal vrije bezitters die niet tot de ridderdienst verplicht zijn (en na enige tijd zelfs niet meer gerechtigd) nog maar gering. Bijna al wat land bebouwt is min of meer onvrij en vormt een andere afgesloten, vrij homogene stand, doordat enerzijds de oude slavernij (uit krijgsgevangenschap of door schuld) in W. en Midden-Europa zo goed als verdwijnt, maar anderzijds allen die op de grond van een heer wonen als bezit van die heer worden beschouwd: zij zijn verplicht om op die grond te blijven wonen, niet zonder toestemming van hun heer te trouwen of hun dochters uit te huwelijken, allerlei cijnsen te betalen, lasten in natura, die het levensonderhoud van de ridder of de geestelijke uitmaken, en het gehele jaar door een aantal arbeidsdagen aan de heer te geven (herendiensten) op het domein van de heer of tot onderhoud van het herenhuis, dat de ridder bewoont en waarin een deel van zijn macht en het kenteken van zijn stand bestaat. Een scherpe tegenstelling ontstaat tussen deze militaire burchtbewoners en de weerloze boerenbevolking, tot wapendragen ongeschikt, vooreen deel lijfeigenen, allen horigen. Slechts waar veel land wordt gewonnen door bedijking of ontginning, kunnen zij zich emanciperen, omdat niet zij de heer als beschermer, maar de heer hen als bebouwers nodig heeft: vrije, of bijna vrije boeren vindt men in groot aantal alleen langs de kusten van de Noordzee (en vooral in de Hollandse en Friese streken) en op de grenzen van O. Europa, waar een machtige kolonisatie velen riep.

M. Bloch, La société féodale, dl 1: La formation des liens de dépendance, 1939, dl II: Les classes et le gouvernement des hommes, 1940.
P. Vinogradoff, English society in the XI century, 1908.



3.Verval en herstel van de monarchie


Eerste stand vormt de geestelijkheid, die allen nodig hebben voor het zieleheil en wegens haar ontwikkeling, die economisch onafhankelijk is door haar grondbezit en machtig door haar voorrechten.

Haar politieke betekenis ontleent de geestelijkheid ook aan haar speciale verhouding tot het koningschap, waaraan zij een bijzondere luister geeft door de wijding. Clovis en de Westgotische vorsten in Spanje hadden de steun van de katholieke clerus gezocht om hun gezag te schragen en het goddelijk karakter van hun macht (Oudgermaans en Verval Romeins-keizerlijk) te accentueren. Maar in van het Spanje had het episcopaat daardoor zulk een macht gekregen dat de koning er de speelbal van werd, wat weer de reden werd van de gemakkelijke overwinning der Moren. In Italië bezweek het Lombardische rijk in de strijd met het opkomende pausdom: de hulp, ingeroepen door de paus bij de Frankische vorsten, liep uit op de verovering van N. Italië door Karel de Grote. De Frankische bisschoppen echter verwereldlijkten geheel onder de Merovingers en vereenzelvigden zich met de groten.

Deze overmeesterden feitelijk het koningschap, dat telkens weer verdeeld werd onder de zoons. Het koningschap was immers het bezit ener familie, waarop elk der familieleden aanspraak kon maken: niet het rijk werd dan ook verdeeld, maar de koninklijke macht. Deze verzwakte door de macht der aristocratie, waarbij de bekleders der hofambten dragers van een deel van het politieke gezag werden. Onder hen trad de hofmeier (maior domus: maior is meerdere) bijzonder op de voorgrond, als voornaamste dienaar en ambtenaar, maar vooral als hoofd der bereden militaire macht, gevormd door de trustes van de koning. De familie der Karolingers wist deze plaats erfelijk te bezetten en tenslotte het ambt voor het gehele rijk, ondanks de verdeling van het koningschap, te bekleden. Dank zij de successen in de strijd tegen de Moren, werd het hofmaioraat onder Karel Martel van nog meer betekenis en diens zoon Pepijn was feitelijk reeds koning voordat hij in 751 met goedvinden van de groten ook de titel aannam.

Toen liet hij zich in naam van de paus ook als zodanig zalven en gaf daardoor aan de hoogste macht een sacraal karakter en daarvoor steun aan de bisschoppen. Als christelijke vorst bij uitnemendheid, die de taak der christelijke keizers in het W. voortzette, en als machtigste vorst in W. Europa werd Karel de Grote in 800 door paus Leo als keizer gekroond, de evenknie van de keizer van Byzantium, maar ook de patricius van Rome, die in de zich vormende Kerkelijke Staat de hoogste wereldlijke macht bezat.

Alleen kortstondig en door iemand van het formaat van Karel de Grote kon een dergelijke macht tegenover de vele centrifugale krachten van die tijd worden gehandhaafd; zijn afstammelingen behielden deels alleen de titel van keizer, deels een schijn van koninklijke macht. De feitelijke macht berustte bij de hertogen en graven, bisschoppen en abten, die grond bezaten en daardoor de heerschappij over honderden onderdanen hadden en de beschikking over de militairen te paard, die hun leenmannen waren. Eerst aan de geestelijke, daarna ook aan de wereldlijke groten, was immuniteit verleend, d.w.z. de koning had hun de gunst gegeven, dat hun gebied ‘exempt’ was van de koninklijke macht: hier zou door hun dienaren rechtgesproken en belasting geïnd worden, terwijl koninklijke ambtenaren hun gebied niet mochten betreden. Maar wie kon nu verhinderen dat zij — altijd in naam van de koning — op eigen gezag het recht handhaafden, de lasten voor zich inden en het leger voor zich gebruikten? Graven, hertogen (ten O. van de Rijn heersend over een groot gebied, door enig stambewustzijn bijeenhorend) en bisschoppen regeerden dus als zelfstandige vorsten, slechts in naam vazal van de koning.

In deze chaos moest op de een of andere manier orde geschapen worden, dat was voor allen nodig en dat werd het eerst door de clerus beseft. Italië, waar het geschreven recht het verst ontwikkeld was en waar een aantal steden al vroeg uitgangspunten van macht waren, viel blijvend uiteen in een aantal kleinere en grotere rijken, hertogdommen en graafschappen in het N., met een tamelijk grote macht van de bisschoppen, die ook in enkele steden feitelijk heersten; de Kerkelijke Staat onder leiding van de paus (maar deze was de speelbal van de voornaamste families te Rome) en in het Z. het door Normandische vorsten met steun van de paus op de Saracenen veroverde koninkrijk van Napels en Sicilië. In Engeland werden de verschillende Angelsaksische rijken bijeengevoegd en tijdelijk geheel dooreen Noormannenvorst, die ook Denemarken en een deel van Scandinavië bezat, beheerst (Knoet, ca 1025). Niet lang daarna maakte de hertog van Normandië {Willem de Veroveraar) zich van dat rijk meester (1066) en voerde er het feodale stelsel in al zijn gestrengheid in, zoals hij dat in zijn geboorteland kende, maar nu als instrument van de koninklijke macht: allen zonder onderscheid, leenmannen en achterleenmannen, werden door een nieuwe eed van trouw, met welomschreven militaire plichten, direct aan de koning gebonden, die zich, in zijn recht van verovering, beschouwde als de eigenaar van alle grond. Door zijn Franse volgelingen veel land te geven, verzekerde hij zich van trouwe dienaren in zijn gehele rijk. Hij liet zich bovendien wijden door de hoogste geestelijke en onderwierp tegelijkertijd de Kerk aan zijn macht.

Zijn opvolgers gedurende de 12de eeuw breidden hun macht over W. Frankrijk uit. Leger en financiën werden straf koninklijk georganiseerd, gebaseerd op de aan hen onderworpen, op zichzelf machtige leenmannen: de sherifs, de locale hoofden van rechtspraak en bestuur, waren zijn dienaren en dit ambt werd niet, zoals elders, met de grond erfelijk.

In Frankrijk daalde de koninklijke macht bijzonder diep, toen aan Hugo Capet, graaf van Parijs, verwant met de Karolingers, dank zij de bisschoppen de koningstitel verleend werd (987). Het toeval wilde dat zijn afstammelingen steeds door hun zoon werden opgevolgd. Dit en de zalving, die zij steeds ontvingen (‘le sacre’ te Reims, sinds Pepijn) verhoogden hun heiligheid en die van hun ambt. Steunend op hun domein, dat zij wisten uit te breiden, en bijgestaan door de vele bisschoppen en abten, daarbinnen wonend, op wier benoeming zij grote invloed uitoefenden, konden zij heel langzaam (10de tot 13de eeuw) hun gezag uitbreiden en krachtig werkte daartoe de algemene behoefte aan vrede mede. Overtreding van wat zij gelastten werd steeds strenger gestraft dan van wat de ‘heren’ bevalen, hoogste rechter was en bleef de koning. Toen men, gesteund door de geestelijkheid, pogingen ging doen om een godsvrede af te kondigen, waarop inbreuk als zonde gold, was het in laatste instantie de ‘heilige’ macht van de koning die deze wist te doen eerbiedigen. Heel langzamerhand begonnen de groten te beseffen dat zij tenslotte toch ’s konings leenmannen, raadgevers en dienaren waren.

Niet zo diep gedaald als in Frankrijk was de koningsmacht in het O. deel van het Frankische rijk, dat wij Duitsland noemen,consequent doorgevoerd was het feodalisme ook niet. Sinds 919 droeg een stamhertog (van Saksen) hier de titel van koning en hij wist zich enigszins te doen eerbiedigen, doordat hij erin slaagde, de invallen der Magyaren tegen te houden. Zijn opvolger, Otto I, ging daarmee voort en trok naar Italië om dit aan zijn macht te onderwerpen. Daad van enorme consequenties, gunstig eerst en tenslotte fataal! Met de verovering van een deel van Italië verkreeg hij ook de macht in Rome en verwierf daardoor van het door hem geredde pausdom de keizerstitel (962).

Al onder Karel de Grote was dit de erkenning van het feit dat hij de machtigste vorst van W. Europa was, niet alleen over het grootste gebied, maar ook innerlijk: door verdeling en door benoeming van zijn familieleden had hij de hertogelijke macht verzwakt; dank zij de bisschoppen, die hij ‘graaflijke’ macht en rechten verleende, had Otto de koningsmacht versterkt. Maar nu kreeg de Duitse koning ook de aspiraties van het universeel keizerschap, terwijl Italië moeilijk te beheersen bleek, de paus óók universele aspiraties had en de Kerk van wereldlijke invloeden wilde zuiveren, om haar aan haar hoge doel beter te doen beantwoorden (de beweging van Cluny). Veel meer dan met andere vorsten kwam dus deze koning in conflict met de bezetter van Petrus’ stoel. Daarbij kwam, dat het telkens weer uitsterven van de dynastie de groten van het rijk steeds gelegenheid gaf, op het verkiezingsprincipe de nadruk te leggen. Zo won in deze strijd, die zijn hoogtepunten bereikte onder Hendrik IV (tocht naar Canossa, 1077) en onder Frederik Barbarossa (ca 1175), de paus en verloor niet alleen het keizerschap, maar ook het Duitse koningschap veel macht, niet aan de stamhertogen, maar aan de vorsten van wat lagere rang en de bisschoppen, die formeel de grafelijke rechten voortzetten, feitelijk door eigenmachtig optreden hun gebied vergrootten en zich meer en meer zelfstandig maakten, terwijl hier vooral de dienaren (ministeriales) van edelen en vorsten, van lage afkomst oorspronkelijk, maar met de stijging van hun heer in macht zelf omhoogkomend, zich tot een nieuwe stand van ridders verhieven, des te meer omdat de koning hun steun zocht, door de achterlenen erfelijk te verklaren en aan deze ministeriales vele ambten op te dragen, totdat het verval der koningsmacht ook hen emancipeerde. Ten O. van de Rijn viel dus de taak, die in Frankrijk en Engeland tenslotte aan de koning ten deel viel, op de schouders van die haast ontelbaar vele plaatselijk machtige landsheren. Zij bezaten erfelijk alle souvereine rechten, die eens des konings waren; van ambtenaar waren zij, evenals elders, erfelijke leenmannen geworden, maar hier was de koning niets meer overgebleven dan dat hij leenheer van alle rijksstanden heette; de regeertaak behoorde aan de leenmannen en de koning was verplicht een openvallend leen binnen het jaar opnieuw uit te geven (13de eeuw).

Zoals reeds gezegd werd, was de taak van de vorst, het recht te handhaven, de Kerk te beschermen, de vrede te bewaren en het rijk naar buiten te beschermen. De regering had dus oorspronkelijk geenszins een wetgevende taak, zij verleent privileges, waarbij het algemene recht op bijzondere gevallen wordt toegepast, en op deze privileges, in oorkonden vastgelegd, kan de begiftigde of belanghebbende zich steeds beroepen. Zij kunnen aan één, maar ook aan een groep van personen, een stand, een corporatie, worden gegeven en krijgen dan een meer algemeen karakter. Zo kunnen ook de uitspraken in rechtsgedingen de algemene strekking hebben van wat wij ‘wetten’ noemen. Voor deze optekeningen, voor het onderzoek en voor de naleving van de vorstelijke bemoeiingen heeft de koning dienaren nodig, eveneens voor de administratie, die in steeds groter omvang vereist wordt voor het bijeenbrengen van een leger en de uitrusting daarvan en voor de inkomsten die daarvoor nodig zijn, verkregen voornamelijk uit het zeer verspreid liggend domein, uit tollen en marktgelden en uit bijdragen, die de onderdanen bij verschillende gelegenheden ‘gaven’. Die dienaren vindt de vorst eerst in zijn getrouwen, die zijn hofhouding vormen en tegelijk zijn raadgevers zijn, met een aantal ondergeschikten, voornamelijk geestelijken (klerken, Lat. clericus: geestelijke), de enigen die lezen en schrijven kunnen. De hoge hofdignitarissen worden echter zelfstandige leenmannen, erfelijke bezitters van hun ambt, dat tot een eretitel verschrompelt; als zij ’s konings raadgevers blijven, zijn zij dat niet om hun ambt, maar als feodale heren, zonder dat zij daartoe echter een recht kunnen laten gelden.

Naast deze ‘grote’ of ‘algemene’ koninklijke raad van hoge edelen en prelaten, is er ook een kleinere, meer permanente raad, gevormd door de ter zake kundigen, die de koning, in steeds groter getale en steeds beter daarvoor opgeleid, wel in zijn omgeving houdt. Zij vormen de kanselarij, de schrijfkamer aan het hof en zijn meest personen van lagere of middelmatig hoge afkomst, die de vorst in zijn dienst neemt en weer kan ontslaan. Uit deze beide raden met het ondergeschikte personeel, ontwikkelt zich geheel het bestuursapparaat en alle regerende colleges die wij thans kennen, met een in elk land verschillende machtsverhouding tussen vorst en raden. Grote zowel als kleine raad zijn oorspronkelijk ongesplitst. De vorst beraadslaagt met hen evengoed wanneer hij rechtspreekt als wanneer hij financiële problemen bespreekt of administratieve moeilijkheden ondervindt; de ene maal zitten zij aan weerszijden van zijn rechterstoel, een andere maal scharen zij zich om het geblokte tafelkleed, dat het geldtellen voor de primitieve rekenaar gemakkelijk maakt (schaakbord: E. exchequer). Steeds zeldzamer komt het voor dat de koning zelf de rechtzitting leidt of de rekeningen afhoort, hij is bij het leger of hij reist zijn koninkrijk af, om te zien en gezien te worden en ‘om zijn belastingen op te eten’, die nog ten dele in natura worden opgebracht. Steeds veelvuldiger worden de zittingen en dus meer en meer uitsluitend bijgewoond door hen wiens vak het is.

Deskundigheid betekent arbeidsverdeling en zo ontstaan uit de af en toe bijeenkomende raad de permanent vergaderende gerechtshoven en rekenkamers (E.: exchequer), waarvan vooreerst nog edelen en geestelijken de leden zijn, met een personeel van klerken, naast de geheel uit ambtenaren bestaande kanselarij en schatkamer. Deze splitsing zet in de 13de eeuw in Frankrijk en Engeland in, in andere landen wat later, haast onopgemerkt, ook hierom, omdat zij nog geen verdeling van bevoegdheden meebrengt en de vorst toch telkens weer zijn gehele raad bijeenroept, met allen die in het koninkrijk machtig zijn of macht vertegenwoordigen, hertogen, graven, bisschoppen, abten, stadsbestuurders en ambtenaren. Zijn de leenmannen machtig, dan komen zij vaak niet of onwillig en moet de vorst hen ertoe dwingen, medeverantwoordelijkheid te dragen; in Frankrijk verschijnen de graven van Vlaanderen, Bourgondië enz. alleen op hoogtijden en bij de zalving; in het Duitse rijk kan slechts een buitengewoon machtig keizer-koning een vorstendag bijeen krijgen, maar de machtige Normandische koningen van Engeland hadden hun geregeld vergaderende ‘privy council’ en breidden die omstr. 1200 met vertegenwoordigers der graafschappen uit.

Het wachtwoord van het feodalisme scheen decentralisatie, de toenemende vorstelijke macht is uit op centralisatie: de delen moeten weer aaneengehecht worden en onder uniforme controle gesteld. De machtig geworden heren, die de grafelijke en hertogelijke ambten erfelijk bezaten, kon de vorst niet meer onttronen, zij bleven, maar hun taak was reeds verschrompeld en werd nu geheel titulair: het eigenlijke werk in de locale rechtspraak, de administratie der koninklijke inkomsten en van wat daaruit aan bestuur voortvloeide werd opgedragen aan nieuwe ambtenaren, die nauw aan de koninklijke macht ondergeschikt bleven. Het waren de sherifs in Engeland, in elke ‘shire’ een plaatselijk niet te machtig edelman, die voor zijn werk niet met grond beloond werd en die niet te lange diensttijd had. Naar dit voorbeeld werden wat later (13de eeuw) in Frankrijk baljuwen of seneschalken aangesteld, die in hun district geen grond mochten bezitten en feitelijk gedelegeerden van de raad waren, waaraan zij verantwoording moesten afleggen. Hun taak was het, de vrede te handhaven, de lichtingen op te roepen en vooral de koninklijke inkomsten te verzamelen; zij raadpleegden telkens enige door hen aangewezen wijze mannen uit hun gebied. De Capetingen wisten hen ondergeschikt te houden en zo hun macht op te leggen aan heel het rijk, ver buiten hun domein; in Engeland ontwikkelde zich hieruit het plaatselijke zelfbestuur in handen van niet-gehonoreerde dienaren van de kroon, die een zelfbewuste aristocratie tegenover de kroon werden. Hier behield de bevolking tevens het recht en de geschiktheid, wapens te dragen en daarmee een meer daadwerkelijk recht van verzet tegen alle tyrannie.

In de Duitse landen (en hiertoe behoorde toen ook ons land) vinden we soortgelijke ambtenaren eerst veel later en dan niet in het rijk, maar in de territoria. We hebben die verbrokkeling hierboven reeds aangeduid, zij wordt na 1200 de allesbeheersende factor. Het karolingische rijk had zijn graven gekend als locale bestuurders. Beloond werden zij met de retributies voor de rechtspraak, der opgelegde boeten (een deel ontving de koning) voorts met grond. Zij waren onder Karel de Grote geheel ambtenaren, daarna steeds meer zelfstandige, erfelijke bezitters van het ambt en van de daarbij horende grond. Hun gebied was door erflating verdeeld, hun competentie hoe langer hoe meer afgebrokkeld: het koninklijk domein had er nooit toe behoord, de immuniteiten waren aan hun rechtsmacht onttrokken, het aantal vrijen nam af en de feodale heren voerden zelf hun mannen en knechten in de strijd.

Zo was overal in W. Europa de taak der graven overgegaan op de bezitters der lenen, adellijke en geestelijke heren, en waar de graaf bleef was hij een machteloos heer over een heel klein gebied. In Engeland ontwikkelde zich boven de particuliere rechtbanken de koninklijke rechtspraak door rondreizende rechters, in Frankrijk trok de koning langzamerhand de rechtspraak weer aan zich en gaven de baljuwen recht aan ieder die door de grote heren belaagd werd of niet naar billijkheid behandeld. Maar in het Duitse rijk ontbrak die sterke koningsmacht: de koning, keizer geworden, joeg andere doelen na, vèrweg, over de Alpen. Aan de voortdurend bedreigde oostgrens had hij aan markgraven een grote zelfstandigheid, juridisch en militair, moeten geven, in het centrum verleende hij grafelijke macht aan de niet-erfelijke bisschoppen, door hem benoemd, als tegenwicht tegen de machtige dynastieën der stamhertogen. Immuniteitsbezitters breidden hun rechtsmacht over hun gehele bezit uit, ook waar die exemptie oorspronkelijk niet gold; grondbezitters dwongen vrijen ‘zich onder hun bescherming te stellen’; wereldlijke heren lieten zich tot voogd van een geestelijk gebied maken om dit te beschermen en er het halsrecht uit te oefenen in naam van bisschop of abt; eenmaal machtig konden sommigen van de afwezigheid van de koning gebruik maken om nieuwe gebieden te veroveren.

Dit alles gebeurde ook wel in Frankrijk en Engeland, het gebeurde onbegrensd en met volledig succes in de Duitse landen tussen Rijn en Oder; een groot aantal geestelijken en wereldlijke heren verkreeg hier in een groter of kleiner gebied feitelijk alle regalia (koninklijke rechten en bevoegdheden), verwierven de inkomsten die anders de koning toekwamen, beschouwden het leger als het hunne, bouwden burchten voor zich, en toen de algemene wens naar vrede in het land werd geuit, waren zij het, en niet de koning, die de landsvrede handhaafden. Zelfs het munten marktrecht (en dus de vestiging en bevoorrechting van steden) kwamen in hun hand, de koning hield slechts het recht op militaire en financiële bijstand tegen een algemene vijand, maar het was meer een gunst dan een recht. Dc landsheren der nieuw gevormde territoria waren souverein geworden, het rijk feitelijk een statenbond, de keizer alleen machtig als hijzelf een belangrijk territorium in erfelijk bezit had. Die zelfstandigheid wordt het eerst gesanctionneerd door Frederik //en vindt haar afsluiting in de 15de eeuw. Het meest zelfstandig waren toen de hertogen van Brabant en Gelre en de graven van Holland en Zeeland.

Ch. Petit-Dutaillis, La monarchie féodale en France et en Angleterre, 1933.

W. Maitland, The constitutional history of England, 1926.
B. Adams, Constitutional history of England, 1944.
W. Stubbs, Constitutional history in its origin and development, nieuwe dr. 1925.

Al. Meister, Deutsche Verfassungsgeschichte, 3de dr. 1922.

H. Gosses, Het ontstaan van het Graafschap Holland in Verspr. Geschriften, 1946.
J.P. H. de Monté Verloren, Grondbezit en standen in 't Oosten des lands vóór de feodalisering, 1939.
I. H. Gosses, Welgeborenen en huislieden, 1926.



4. De ontwikkeling van het stadsbestuur


Naast geestelijke en wereldlijke rijkjes was er nog een derde soort souvereine staat in het Duitse rijk, de vrije stad, die zich slechts doordat zij geen heer boven zich erkende dan alleen de keizer, van de steden in W., Midden- en Z.W. Europa onderscheidde. We kunnen die steden omschrijven als ommuurde, dicht bevolkte wooncentra met een markt als middelpunt; de bewoners leven in hoofdzaak van handel en industrie en hebben hun eigen, van het omringende platteland onderscheiden rechts- en bestuursorganen (Aloys Meister). Hoe zij ontstaan zijn doet hier niet ter zake. In de 10de en 11de eeuw beginnen zij een eigen leven te leiden in Frankrijk en Vlaanderen, Engeland en de Rijnsteden, in de 12de en 13de eeuw in de N. Nederlanden en het overige Europa.

Oorspronkelijk gold in de stad, die toen nog niet geheel omwald was, hetzelfde recht als daarbuiten. Eerder dan de plattelandsbevolkmg hadden de marktbezoekers behoefte èn aan rust (de stadsvrede) èn aan eigen recht, op hun speciale bedrijf ingesteld; zij vroegen dus en kregen van hun heer een uitzonderingsrecht, het stadsrecht, een uit hun midden aangewezen eigen schepenbank, en zij werden dan meestal vrijgesteld van de lasten en diensten die zij de heer moesten leveren, op voorwaarde dat zij, collectief, bepaalde belastingen opbrachten en, collectief, een aantal krijgslieden uitrustten. Individueel waren alle burgers of poorters vrij en dus gelijk, zij behielden het wapenrecht, hun gemeenschap kreeg rechten en plichten en een eigen bestuur. Hier was dus een nieuwe stand in middeleeuwse zin gevormd: een sociale groep, die politiek en juridisch één geheel vormde, met eigen recht en leefwijze. Deze was de grondslag voor de latere persoonlijke vrijheid en democratie. Voorlopig is het bestuur nog in het geheel niet democratisch: in het begin zorgt een vereniging {gilde of hanze) van rijke kooplui, grond- en rentebezitters voor de bestuursaangelegenheden; als zij al te zeer hun klassebelangen behartigen, gaan ook de handwerkslui zich verenigen (gilden of ambachten) en eisen stellen. Een felle en langdurige strijd volgt (14de eeuw), soms overwinnen de laatsten en de regering wordt uit hun rijen gekozen (in de Vlaamse steden, Utrecht en andere bisschopssteden), vaak handhaaft zich de aristocratische oligarchie (Brabant en vele Franse en Duitse steden), dikwijls met steun van de landvorst, die in hun macht de beste waarborg voor rust en belangrijke bijdragen in de landskas ziet.

Het stadsbestuur werd meer gedifferentieerd en beter georganiseerd: de schepenen werden ontheven van hun bestuurstaak, die aan enige burgemeesters of raden werd toevertrouwd; in plaats van alle burgers af en toe bijeen te roepen, raadplegen zij de rijkdom van de stad en overal vormt zich hieruit een gesloten college, dat vaak ook de keuze doet van schepenen en burgemeesters, die bijna altijd slechts kort aanblijven. Overwinnen de handwerkslieden, dan worden hun vertegenwoordigers in de Grote of Brede Raad opgenomen. Overal doen deze steden hun best, het omringende platteland economisch en politiek aan zich te onderwerpen. Het laatste gelukt vooral in de grote steden in Italië en Duitsland en Vlaanderen, waar het gehele graafschap tenslotte opgedeeld is tussen en afhankelijk wordt van de vier grote steden (ca 1400). Hun voorrechten en hun eigen bestuur hadden zij alle niet gekregen, er was vaak een lange en bloedige strijd om gevoerd met de heer, die eerst de vorming en opbloei van de stad op zijn gebied had bevorderd. Eenmaal machtig en rijk, had de burgerij zich van die voogdij geëmancipeerd.

Aldus wanneer de heer der stad een feodaal heer of een geestelijke was (vooral de bisschoppen konden moeilijk hun gezag handhaven) en dan dikwijls met steun van de koning, die in de steden een welkome bondgenoot tegen de machtige leenmannen vond. In Duitsland ontbrak het de koning-keizer aan macht hiertoe: soms wisten dus de territoriale vorsten de steden in hun gebied te incorporeren, vaak emancipeerden deze zich geheel en werden vrije rijkssteden.

In hoofdzaken overeenkomstig, maken de Italiaanse steden in bijzonderheden een geheel eigen ontwikkeling door. Het zijn alle oude steden, uit de Romeinse tijd, waar de bevolking in de woelige eeuwen der volksverhuizing leert zichzelf te verdedigen. Daarop volgen eeuwen van slechts korte perioden met een krachtig koninklijk gezag. Juist de steden hebben behoefte, met het oog op hun handel, aan een sterk en deskundig bestuursapparaat, waarvoor zij dus maar zelf zorgen. Leiding hierin neemt de bisschop; hij is immers altijd in de stad aanwezig en wordt naar oud gebruik door de parochianen gekozen. Het gezag van de bisschoppen wordt nog versterkt door de Ottonen (9de en 10de eeuw), die hen gebruiken tegenover de ook in Italië machtig geworden feodale heren.

Maar op den duur wordt de Duitse, d.i. vreemde keizer ook als koning van Italië gehaat en bestreden en met hem de bisschop. Leiding in deze strijd nemen de eerst door de keizer gesteunde achterleenmannen. In tegenstelling met het overige Europa wonen deze ridders in de stad, waar zij als kapitaalbezitters en strijders door de burgerij geëerd worden. Gesteund door de sympathie der armere burgerij en uitgebuite boeren weten zij in geheel Italië in de 11de eeuw de bisschoppen, wier wereldlijk gezag door de hervormingsbeweging in de kerk immers werd afgekeurd, volkomen van hun macht te beroven: de steden komen te staan onder een commune van burgers, met enige consuls aan het hoofd; vaak is daaraan een algemeen samengaan der gehele aanzienlijke burgerij {coniuratio), evenals in vele Franse steden, voorafgegaan. Steeds betekent het dat de stad souverein wordt: geen gezag erkent zij boven zich, feitelijk ook niet dat van de keizer. Alleen in de Kerkelijke Staat handhaaft zich de paus en in Z. Italië onderwerpt de Normandische koning de steden.

In de partijtwisten der 12de en 13de eeuw, familieveten en strijd tussen pauselijkenen keizerlijken, wordt eerst door de commune het gezag opgedragen aan een soort dictator (podesta), om veroveringen te maken en de statuten te handhaven; hij heeft rechterlijke en militaire bevoegdheden, de raad blijft wetgevend. Later wordt een heer (signore) ingehaald door één der partijen, met werkelijke of schijnbare toestemming van het volk (capitano del popolo) en vaak als overwinning voor de gilden tegenover de edelen. Deze heer, een militair, staat boven de wetten, handhaaft door zijn huurleger, spionnage en verbanning zijn macht, is niet voor beperkte tijd aangesteld en vormt meestal een blijvende dynastie als hertog of vorst. De volksinvloed verdwijnt, de republieken worden tyrannieën. Dat betekende veel wreedheden, maar ook grote welvaart en de hoge cultuurbloei der Renaissance. Ze was hier echter niet de volstrekte levensvoorwaarde voor, getuige de republiek Venetië en ook Florence, waar in de 15de eeuw de Medici, een rijke koopmansfamilie, die door haar kapitaal heerste, steunend op de volkspartij, de feitelijke macht in handen kregen.

Venetië kan een tyrannie der velen genoemd worden. De doge (Lat. dux: hertog) was er sinds de 13de eeuw een voor het leven aangestelde president, die met een senaat regeerde, terwijl de Grote Raad, waarvan het lidmaatschap beperkt was tot 1500 rijke families, alleen de bestuurders benoemde en een Raad van Tien als een geheime politie elke verzetsuiting onderdrukte. In de Italiaanse steden ontwikkelde zich eerder dan in andere steden een krachtig individualisme, de eerste symptomen van de moderne mens en tevens de moderne staat, doordat hier, mede onder invloed van herleefde Romeinse opvattingen, de theorie van het absolutisme, verbonden aan de naam van Machiavelli, ontstond. Het was de volstrekte negatie van de middeleeuwse opvatting van de staat als organisme, met als grondslag het recht dat in het volksbewustzijn leeft, de staat in gemeenschap met de vorst als orgaan van de algemene wil en voltrekker van het recht, en de in het feodalisme zo typisch tot uitdrukking gekomen persoonlijke, op trouw berustende band, geheiligd door de medewerking van de Kerk. De nieuwe opvatting keert terug tot die van de Romeinse keizertijd: de vorst tegenover volstrekt gehoorzamende onderdanen; de staat is in hem belichaamd en kent geen rechten geen moraal dan de plicht om de staat, die een onverbrekelijke eenheid is, machtig en uitgestrekt te maken; machten welvaart van het geheel zijn de raison d’être van de staat, die geen vrijheden kent dan alleen die van de vorst, maar ook geen voorrechten: tegenover hem zijn in wezen alle onderdanen gelijk.

H. Pirenne, Les villes et les institutions urbaines, 2 dln, 3de dr. 1939.
H. Brugmans en C. H. Peters, Oud-Nederlandsche Steden, 3 dln, 1909-1911.
A. Luchaire, Les communes françaises à l'époque des Capétiens directs, 2de dr. 1911.
C. Stephenson, Borough and town, 1933.
M.V. Clarke, The medieval city-state (Italië), 1926.
A. Solmi, II comune nella storia del diritto, 1922.
G. von Below, Territorium und Stadt, 2de dr. 1923; Ursprung der deutschen Stadtverfassung, 1892.
J. C. Gemperle, Belgische und Schweizerische Städteverfassungsgeschichte im Mittelalter, 1942.



5. Zwitserland en Scandinavië


In de Alpendalen bleef de communale organisatie der vrije boeren haar zelfstandigheid behouden: de ridders voegden zich in die boerengemeenschap, terwijl de hoge feodale heren er nooit de rechtsbestuur in immuniteit verwierven. De autonome gemeenten sloten zich in eveneens zelfbesturende marken aaneen en deze verzetten zich, rondom het Vierwoudstedenmeer, met succes tegen de Habsburgers. In 1291 werd in die strijd een Eedgenootschap aangegaan, waarbij zich zeer spoedig de steden der hoogvlakte aansloten: een defensief verbond tegen elke agressie, met verplichte arbitrage voor onderlinge geschillen en behoud van souvereiniteit van elk der verdragsluitende kantons. Bestuur en rechtspraak berustten geheel bij gekozen rechters, de wetgeving bij een vergadering van alle vrije bewoners; een boven de kantonale besturen staande Rijksdag had alleen macht naar buiten. De boeren behielden hier hun volle recht op wapendragen en dus recht van verzet tegen elke dwingende macht. Goede soldaten als zij waren, wisten zij zich in eendracht tegen buitenlandse machten (Karel de Stoute) te verdedigen en de omliggende kantons te dwingen, zich als tweederangs leden bij het verbond aan te sluiten, maar elke poging tot een eigen machtspolitiek buiten het hooggebergte mislukte bij gebrek aan een centraal orgaan.

Zulk een centrale macht vonden de Scandinavische landen in het nationale koningschap en hier was dan ook machtspolitiek soms wel mogelijk. Ook hier in het hoge gebergte of op de wijde vlakte zelfstandige landgemeenten met weinig onderling contact en zonder de mogelijkheid voor de feodale adel, die hier in sommige tijden economisch zeer machtig was, om de rechtspraak aan zich te trekken.

Enige band vormde het koningschap en dit steunde, tegenover adel en prelatuur, op de boeren, die ook hier door de natuurlijke gesteldheid van het land vanzelf hun wapenmacht behielden. Ook hier een lagere adel, tot ruiterdienst aan de koning verplicht, die dicht bij de boeren bleef. Een Rijksraad uit adel en clerus had tegenover zwakke koningen dikwijls veel te zeggen, de Rijksdag vormde daartegen een tegenwicht en hiertoe riepen de vorsten ook de burgerij en de boeren op. Geen koning kon hier blijvend enige betekenis hebben, als hij niet de gunst der boeren bezat en deze bleven locaal zelfbesturend en trots op hun recht van verzet. De vrijheid van het volk behield zo in de Alpen en Scandinavië een hecht bolwerk; de verhouding van regeringen onderdanen werd er nooit die van bevelen en gehoorzamen, maar bleef er die van wederzijdse trouw en rechtshandhaving (Gasser).

A. Gasser, Geschichte der Volksfreiheit, 1939.

< >