Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Zeevisserij in Indonesië

betekenis & definitie

Het zeegebied van de Indische archipel is zeer gedifferentieerd. In het centrum ligt het uitgestrekte shelfgebied van de Javazee en aangrenzende wateren, met modderkusten waarlangs brede stroken troebel water.

Het oostelijk deel van het eilandengebied heeft diepe heldere zeeën. Indische en Stille Oceaan omsluiten grotendeels de archipel, welke in verband daarmede ingewikkelde stroomsystemen en zware stromen kent.De visstand in deze zeeën vertoont uiteraard aanzienlijke verschillen in samenstelling. In het diepe heldere water komt b.v. hoofdzakelijk grote pelagische vis voor. De rifgebieden hebben hun eigen fauna, evenals de gebieden nabij de riviermonden. Het aantal vissoorten in deze warme wateren is veel groter dan in de koudere zones, doch zij zijn lang niet alle van economisch belang. De stromingen, het heldere water, het in de tropen vermoedelijk vlugger reageren van de vis en zijn waarschijnlijk grotere dispersie dan in koudere zones, alsmede verschillende andere factoren, maken het moeilijker in Indonesië eenzelfde hoeveelheid vangst per man te verkrijgen als in noordelijker gebieden. De Indonesische vangst per man was in 1940 lager dan 1 ton per jaar, die der Japanse kustvisserij bedroeg in 1931 omstreeks 2,5 ton.

De Indonesische zeevisvangst is in hoofdzaak kustvisserij, als regel binnen een afstand van 60 mijl uit de kust bedreven. Behoorlijk bevist zijn slechts de kleinste zuidelijke helft van de Javazee, Straat Makassar, zeestroken langs enkele dicht bevolkte kusten (zoals die van de Minahassa) en voorts enkele locale zeegebieden, zoals dat bij de zuidingang van Straat Laoet en die bij enige grote riviermonden aan de oostelijke Sumatrakust, waarvan de Rokan met Bagan-Si-Api de voornaamste is. Verschillende kleine eilandgebieden, vooral in de oostelijke archipel, zijn overwegend van visserij afhankelijk, terwijl hun bewoners soms ver uitzwermen. Naar schatting oefent ongeveer de helft van het aantal zeevissers de zeevisserij als hoofdbedrijf uit.

De voornaamste visserij is de majangvangst. Deze pelagische visserij wordt tot in de Molukken, anderzijds tot in Malakka en N. Sumatra, aangetrofïen. Het is een bedrijf van enige omvang, voor inheemse verhoudingen geen klein bedrijf. De vangsten belopen in doorsnee echter niet veel meer dan ca 15 ton per jaar, met gemiddeld een 15 man per prauw. Deze schepen zijn niet langer dan 12 m, vrij zeewaardig en snel, echter niet op scherp zeilen gebouwd.

Door het vaste windsysteem is dit ook niet nodig, doch daardoor is voor ieder vissersdorp het visgebied gefixeerd, mede omdat de vangst niet aan boord wordt geconserveerd en dus elke dag thuisgevaren moet worden. Drogen of zouten heeft pas aan land plaats, de vis is dan echter niet vers meer, of erger. Alleen W. Madoera conserveert op zee. Slechts het eiland Bawean had een verse aanvoer van goede kwaliteit, omdat het te midden der visgronden ligt.

Java had in 1940 een vangst van ca 100 mill. kg vers, aangevoerd door ongeveer 4000 grote en zeker 25 000 kleine prauwen, met meer dan 100 000 vissers en voor 2/3 van majangvisserij afkomstig. O. Java alleen had meer dan de helft van deze totaalaanvoer, overwegend uit majangvangst, waarvan niet veel vers aan de kust werd geconsumeerd. In Midden-Java was zulks wel het geval en werd de vangst grotendeels via visveilingen verkocht. W. Java had geen grore eigen vangst, doch bezat in Batavia — na Bagan-SiApi — de tweede aanvoerhaven van verse vis in Indonesië, met een totale veilingomzet van ca 12 mill. kg.

Voor de grootste vissersdorpen langs de Javaanse kust bedroeg de omzet niet meer dan 3 tot 4 mill. kg. Bijna de helft der aanvoeren te Batavia was afkomstig van het motorbedrijf (dat zijn vangsten in ijs aanvoerde), vnl. van Japanse rifvisserij en van de nog jonge motor-majangvangst. De prijzen waren in Batavia, waar zij ca 14 cent per kg bedroegen, relatief hoog. In O. Java kwamen zij niet hoger dan een derde daarvan.

Door de moeilijke visserij-omstandigheden en de in verband daarmee lage vangsten per man in Indonesië kon dit motorbedrijf slechts bestaan bij hoge marktprijzen. Het kwam daardoor alleen in Batavia op en in geringe mate in een enkele andere grote plaats, zoals Makassar. In Soerabaja slaagde het Instituut voor de Zeevisserij er in 1939 ook in een motorbedrijf op te bouwen. Soerabaja had nl. geen visveiling, door het ontbreken van rechtstreekse aanvoer van zeevis, waarvoor het te ver weg lag. Trawlvisserij met kleine motorschepen van 40 pk bleek nabij Soerabaja echter rendabel. De op basis van deze aanvoer opgerichte visveiling groeide goed uit, doch door het uitbreken van de oorlog stagneerde de gehele ontwikkeling.

Deze trawlvisserij bleek alleen in ondiep, troebel water goede vangsten op te leveren. Grote schepen hebben daartoe te veel diepgang. Ook de gebieden langs de kust van Borneo bieden waarschijnlijk voor dit bedrijf nog mogelijkheden blijkens steekproeven, die goede vangstcijfers gaven.

In het O. van de Archipel, van Menado en Boeton tot de Vogelkop van Nw. Guinea, komen grote hoeveelheden tonijn in diverse variëteiten voor, i.h.a. dezelfde soorten die hei Californische tonijnbedrijf vangt. Door het bevolkingsbedrijf wordt van deze hoeveelheden slechts weinig gevangen, omdat voor deze visserij levend aas nodig is, waarvan de vangst moeilijkheden biedt en plaatselijk aan het seizoen gebonden is. De voornaamste centra van tonijnvangst zijn de Minahassa, Ternate en Ambon. In de Minahassa bestond voor de oorlog ook een Japanse tonijnvisserij met kleine motorboten, die echter eveneens wegens het aas sterk aan het seizoen gebonden was. Plannen voor een conservering in blik bij dit bedrijf kwamen door de oorlog niet tot uitvoering.

Voor een goed opgezet, groot tonijnbedrijf liggen in de oostelijke archipel echter grote mogelijkheden met voor Indonesië belangrijke exportkansen. Naast de genoemde vangst komen in het oosten visserij op vliegende vis, hoekwantvisserij, een soort majangbedrijf en staketvisserij voor.

Een der merkwaardigste gebieden vormt de Rokanmonding met het befaamde Bagan-Si-Api . De vangst, naar schatting ca 70 mill. kg vers, werd in een gebied van niet meer dan 1600 km2 gedaan, vnl. met grote vaste vistuigen, nl. djermals, en halfvaste garnalennetten. Bagan heeft een stroomvisserij, berustend op de zeer sterke stroom. De vistuigen vertonen gelijkenis met die van het Hollands Diep. De vangst wordt op de naast de vistuigen verankerde vaartuigen grotendeels direct zwaar gezouten en tweewekelijks met dood tij thuisgevaren. Java vormt het voornaamste afzetgebied.

De totale aanvoer van zeevis in Indonesië wordt geschat op ca 315 mill. kg, waarvan behalve de 100 van Java en de 70 van Bagan naar taxatie door de rest van Sumatra 60, door Borneo 15, door Z. Celebes en Boeton 40, door de Molukken 20 en door de diverse eilandengebieden 10 mill. kg geleverd wordt.

Vishandel en conservering staan op lager trap dan de vangst, door de geringe concentratie van het bedrijf en het ontbreken van conservering op zee. Aangezien de hoofdafnemer de tani, de Indische boer, is, die slechts geringe koopkracht heeft, zal gezouten en gedroogde vis nog lang het hoofdproduct blijven. Een duur en technisch ontwikkeld distributie-apparaat, zoals verse vis dat vergt, zal slechts zeer langzaam en van de grote steden uit kunnen groeien. Over geconcentreerde aanvoeren beschikte wel de — grotendeels Chinese — importhandel van vis, vnl. gevestigd in Batavia, Cheribon, Soerabaja en Semarang. In Indonesië werd, omgerekend in verse vangst, ongeveer 130 mill. kg vis geïmporteerd, gelijkelijk uit Siam en IndoChina afkomstig, waarvan Java ca 100 mill. kg opnam. De invoeren van Bagan-Si-Api en de overige Buitengewesten op Java, die ook slechts in de grote havens binnenkwamen, beliepen — eveneens in verse vis omgerekend — omstreeks 75 mill. kg.

Het belangrijkste middel voor conservering, zout, was duur — dubbel zo duur als het Hollandse visserijzout — en werd onder beperkende bepalingen door de Regie voor visdoeleinden beschikbaar gesteld. De totale afname van Regiezout bedroeg in 1940 slechts 30 000 ton, waarvan 18 000 voor Bagan-Si-Api en ruim 4 000 voor O. Java.

De consumptie op Java kon, inclusief die afkomstig van binnenvisserij en van de zoutwatervijvers, op ongeveer 300 mill. kg vers worden geschat in 1940, d.w.z. ongeveer 6 kg per hoofd per jaar. Voedingsdeskundigen zijn van mening, dat de consumptie voor deze tropische bevolking het drievoudige behoorde te bedragen.

De technisch moeilijke visserijomstandigheden hebben tot dusver een belangrijke uitbreiding van het visserijbedrijf belet. Toch is er vis genoeg. Visserijtechnici schatten de hoeveelheden vis, waaruit de majang-zeevisserij zijn vangsten trekt, op zeker het vijfvoudige van wat in feite gevangen wordt. De neiging tot uitbreiding van het aantal vissersvaartuigen was voor de oorlog, bij stabiele prijzen, gering. Alleen een vangstverhoging per vaartuig, als gevolg van verbetering van techniek, zal op den duur de grote kwanta kunnen verschaffen, die voor een juiste volksvoeding nodig zijn. Visserij-research, dat tussen 1930 en 1940 heeft plaats gehad, wees ui t dat waarschijnlijk om technische redenen zulk een vangstverhoging in het algemeen niet binnen de sfeer van het inheemse bedrijf tot stand te brengen zal zijn.

Daarvoor zullen groter en ingewikkelder bedrijven nodig zijn. Dit resultaat komt overeen met de ervaring, opgedaan in vrijwel alle grote visserijlanden.

C. J. BOTTEMANNE

< >