De tamme hoenders zijn ontstaan uit één of meer wilde stamvormen. In de wildhoutbossen van Z. en Z.O.
Azië komen nu nog in het wild voor: het Bankivahoen, het Ceylonse Boshoen, het Sonneratshoen en het Javaanse boshoen of vorkstaart hoen. Darwin meende dat de tegenwoordige tamme hoenderrassen alle afstamden van één enkele wildvorm en wel van het Bankivahoen.
Deze opvatting is door latere onderzoekers weerlegd; zij toonden aan, dat ook de andere wilde hoenderrassen en vermoedelijk een of meer uitgestorven, onbekende wildvormen tot de vorming van de tamme hoenders hebben bijgedragen. Omtrent het tijdstip van de huisdierwording der getemde hoenders zijn evenmin vaststaande gegevens bekend.
Vermoedelijk heeft de huisdierwording al enige duizenden jaren vóór onze jaartelling plaats gevonden, waarbij aanvankelijk de godsdienst (de haan als heilige vogel) en de sport (hanengevechten) belangrijker zijn geweest dan het nut (vlees, eieren, veren).Onder invloed van klimaat, voeding, verzorging, bewuste zowel als onbewuste teeltkeuze en kruisingen in de verschillende landstreken uit de getemde hoenders bepaalde rassen en kleurslagen ontstaan, de landhoenderrassen, welke aan die landstreken zijn gebonden, zoals de Friese hoenders, Drentse hoenders, Gelderse hoenders. Over het algemeen hebben de landhoenders commercieel vrijwel geen betekenis meer.
Uit de landhoenders zijn door teeltkeuze en kruisingen de cultuurrassen gevormd, welke door bepaalde gewenste eigenschappen betreffende veerkleur, productie of vechtkwaliteiten, uitmunten. Naarmate de economische betekenis van de hoenderteelt toenam, is meer aandacht geschonken aan de eigenlijke productie-eigenschappen (eieren en vlees). De voor deze eigenschappen geschiktste cultuurrassen zijn steeds meer op die productie-eigenschappen zuiver gefokt en zo zijn uit de cultuurrassen de tegenwoordige productieof bedrijfsrassen ontstaan. De bedrijfsrassen worden naar hun lichaamsgewicht en productievermogen in drie groepen verdeeld.
1.De lichte of legrassen zijn slanke, licht gebouwde dieren, die speciaal op eierenproductie zijn gefokt; zij leggen vele, witschalige eieren, vliegen goed en worden weinig of niet broeds. Zij hebben witte oorlellen; de kuikens komen vlug in de veren. Tot deze groep behoren de Leghorns, waarvan de bekendste kleurslagen zijn de Witte Leghorn, de Patrijs Leghorn, de Zwartbonte of Exchequer Leghorn. De Leghorns zijn oorspronkelijk afkomstig uit Italië. De Nederlandse pluimveestapel bestaat voor 72% uit Leghorns.
2.De middelzware of legvleesrassen, welke zowel voor de eierenals voor de vleesproductie worden gehouden. Het lichaam heeft min of meer de vorm van een rechthoek of vierkant; zij leggen geel tot donkerbruin gekleurde eieren. Het zijn rustige dieren; broedsheid komt vaak voor. Zij hebben rode oorlellen; de haantjes komen laat in de veren. Tot deze groep behoren de in Nederland uit de kruising van verschillende rassen gevormde Barnevelder en Welsumer, welke uitmunten door de productie van mooie, donkerbruine eieren. Voorts de Rhode Island Red, welke na de Leghorn het meest in ons land wordt gehouden, de Sussex, Plymouth Rock, Wyandotte en de New Hampshire, welke als een verbeterde Rhode Island Red is te beschouwen.
3.De zware of vleesrassen, welke uitsluitend voor de vleesproductie worden gehouden en waarbij de eierenproductie van ondergeschikt belang is. De eieren zijn geel tot bruin gekleurd. De dieren zijn rustig, vliegen moeilijk en hebben rode oorlellen. De hennen worden zeer vaak broeds; de kuikens groeien snel. Als bedrijfsras is vooral bekend de Noordhollandse Blauwe, die speciaal voor de piepkuikenfokkerij wordt gehouden. Voorts behoren tot deze groep de Mechelse Koekoek en de Faverolle, evenals de Brahma en de Cochin. De beide laatst genoemde rassen worden veelal voor de sport gefokt.
Hei ei dient in de eerste plaats om de bevruchte eicel de grondstoffen te leveren voor de vorming van het kuikenembryo; in het ei moeten dus alle bouwstoffen voor het kuikenlichaam aanwezig zijn. In de tweede plaats is het ei een zeer belangrijk menselijk voedsel. Aan broedeieren moeten hoge eisen worden gesteld. Een broedei moet ovaal zijn, dus niet te spits of te rond. Het gewicht moet, het ras en de leeftijd der hennen in aanmerking genomen, aan bepaalde minimumeisen voldoen. Daar de productie van grote of kleine eieren mede door erfelijke factoren wordt bepaald, zal men bij voorkeur geen kleine eieren als broedei gebruiken; te grote eieren geven daarentegen vaak slechte broeduitkomsten.
Als men eieren broedt van rassen, welke bruin gekleurde eieren leggen, dan zal aan de schaalkleur van de broedeieren ook aandacht moeten worden geschonken. Door schouwen, d.w.z. door de eieren voor de sterke lichtbron van een schouwlamp te houden, kan men de inwendige kwaliteit van het broedei beoordelen. Eieren, welke bij het schouwen afwijkingen in de eischaal, de dooier, de luchtkamer of het eiwit vertonen, worden niet als broedei gebruikt. Een broedei moet bevrucht zijn en een levensvatbare kiem bevatten, waaruit door toevoering van warmte en zuurstof en door afvoer van koolzuur en waterdamp, in 21 dagen een kuiken kan groeien.
De eieren kunnen op natuurlijke wijze worden bebroed door de broedse hen of kunstmatig door inleggen in een broedmachine. Aan het natuurlijk broeden onder de kloek zijn voor de bedrijfspluimveehouder enige grote bezwaren verbonden, doordat hij dan meestal een groot aantal kleine koppeltjes kuikens krijgt van verschillende leeftijden, die laat in het voorjaar of pas in de zomer geboren worden. Voor het broeden gebruikt men meestal hennen van de middelzware rassen. Zodra een hen broeds is, maakt men een broednest op een stille halfdonkere plaats op de grond in een niet te grote kist. Onder de kloek kan men 13 tot 15 eieren leggen. Gedurende de broedtijd moet worden gezorgd, dat de kloek steeds de beschikking heeft over fris drinkwater en graanvoer en dat de kloek regelmatig het nest verlaat om mest te lozen, water en voer op te nemen en de eieren te luchten.
Het kunstmatig broeden van eieren is reeds lang bekend.
Reeds enige duizenden jaren geleden werden in China en in Egypte, hoewel op primitieve wijze, eieren door kunstmatige toevoering van warmte uitgebroed. In Europa werden de eerste practisch bruikbare broedmachines tegen het einde van de 19de eeuw geconstrueerd. De eerste broedmachines hadden slechts een zeer geringe capaciteit. Algemeen ingang vond het kunstmatig broeden pas na 1918. In Nederland werden in 1921 de eerste grote broedcentrales geplaatst. In 1928 kwamen de moderne motorof kastbroeders in gebruik, welke alle andere systemen vrijwel hebben verdrongen.
Aanvankelijk kende men alleen vlakbroeders, welke door warme lucht of door warm water op temperatuur werden gehouden. De eieren liggen vlak op de eierlade, de temperatuur wordt gemeten aan de bovenkant van de eieren en moet 103° F of 39,4° C bedragen. Door de geringe luchtcirculatie moeten de eieren tenminste tweemaal per dag worden gekoeld of gelucht. Om het vastgroeien van de kiem aan de schaalvliezen te voorkomen moeten de eieren dagelijks tenminste driemaal worden gekeerd. De kuikens komen uit op de eierlade.
Een aantal aaneengebouwde vlakbroeders, welke van één centraal punt uit worden verwarmd, noemt men broedcentrale\ indien twee of drie broedcemrales boven elkaar zijn gebouwd, dan spreekt men van twee-, resp. driedekkers.
Een motorof kastbroeder neemt bij eenzelfde capaciteit minder ruimte in dan een broedcentrale. De eieren liggen niet vlak op de eierlade, maar staan op het puntige einde. De verwarming geschiedt door electrische elementen. In de machine is een sterke luchtcirculatie door slaglijsten of ventilatoren. De temperatuur is in de gehele broedruimte gelijk en bedraagt 99-100° F of 37,2-37,8° C. Door de sterke luchtcirculatie behoeven de eieren niet te worden gekoeld. De kuikens komen uit op afzonderlijke kuikenladen, welke op de 18de of 19de dag in de uitkomstkast, welke gescheiden is van de broedruimte, worden geplaatst.
Het geslacht van de uitgekomen kuikens is meestal niet direct aan de kuikens te zien, tenzij men heeft te maken met scheikuikens, dat zijn kuikens, waarbij de haantjes en de hennetjes direct bij de geboorte verschillend van kleur zijn. Op grond van onderzoekingen van de anatomische bouw van de geslachtsorganen bij hoenders en bij kuikenembryo’s heeft men enige kenmerkende verschillen, die ook uitwendig waarneembaar zijn, tussen haantjes en hennetjes kunnen vaststellen op grond waarvan men de geslachten van de kuikens kan scheiden. Dit purpen of sexen van de ééndagskuikens vindt de laatste jaren steeds meer toepassing.
Pas omstreeks 1900 is men meer aandacht aan de huisvesting van het pluimvee gaan besteden. Voordien moe ten de kippen op de boerderijen meestal zelf een plaatsje zoeken in schuren en hooischelven of zij waren ondergebracht op de kippenzolder boven de stal van het grote vee, een donkere, dompige, vochtige, benauwde, moeilijk schoon te maken ruimte, welke de kippen alleen langs het kippenladdertje aan de buitenzijde van de stal konden bereiken.
Na 1900 is men er toe overgegaan afzonderlijke stallen voor de huisvesting van het pluimvee te bouwen. Hokken voor 80 of 100 hennen verdienen de voorkeur boven hokken voor grotere aantallen kippen. Zij moeten op droge, goed doorlatende grond worden geplaatst in de luwte van opgaand hout en zo mogelijk ineen ruime, met gras begroeide uitloop. De voorzijde van het hok moet naar het Z.O. zijn gekeerd, zodat de zon in alle jaargetijden in het hok kan schijnen. De hokken moeten voldoende afmetingen hebben om overbevolking te voorkomen, d.w.z. per m2 bodemoppervlakte 3 à 4 kippen en per kip tenminste ½ m3 hok inhoud. Het hok moet tenminste 4,5 m diep zijn.
In de hokken moeten voldoende, goed schoon te maken, drinkemmers en voederbakken (open of automatische droogvoederbakken), legnesten (per 5 hennen 1 nest) of controleof valnesten (per 3 hennen 1 valnest), voorts een mestvloer of een mestbak en voldoende zitstokken geplaatst worden. Voor een goede hygiëne moeten alle onderdelen in het hok los en uitneembaar zijn, zodat zij gemakkelijk gereinigd en gedesinfecteerd kunnen worden.
In de loop der jaren zijn enige hoktypen in het bijzonder in gebruik genomen. Voor de tweede wereldoorlog had het lessenaarstype algemeen ingang gevonden, daarnaast komt ook veel het verbeterde schuurmodel met zadeldak voor, waarvan de bouw de laatste jaren sterk wordt bevorderd.
Het voedsel dient voor de opbouw en het onderhoud van het lichaam (onderhoudster) en voor de productie van eieren, vlees en veren (produetievoer). De voeding moet er op zijn gericht een zo gunstig mogelijke verhouding tussen het onderhoudsvoer en het productievoer te krijgen. Voor onderhoud en productie hebben de kippen nodig: water, eiwitachtige stoffen, vetachtige stoffen, zetmeelachtige stoffen en ruwe celstof, asbestanddelen en vitaminen. Water is een van de belangrijkste voedingsstoffen voor de kippen; zij moeten dus steeds de beschikking hebben over voldoende zuiver, fris drinkwater. Het waterverbruik neemt toe naarmate de kippen meer eieren leggen. Eiwitachtige stoffen zijn noodzakelijk voor de opbouw van het lichaam en voor de productie van eieren.
De behoefte aan eiwitachtige stoffen is zeer groot. Daar de granen niet voldoende eiwitachtige stoffen bevatten, worden de granen met eiwitrijke voedermiddelen van plantaardige en dierlijke oorsprong aangevuld. Meestal worden deze eiwitrijke voedermiddelen in de vorm van meelmengsel verstrekt (opfokvoer, overgangsvoer, ochtendvoer of legmeel, foktoomvoer).
De belangrijkste bron van zetmeelachtige stoffen vormen de granen (tarwe, haver, maïs, gerst, rijst, boekweit, kanariezaad), zowel heel als gebroken, en de graanproducten (tarwezemelen, tarwegrint, tarwegries, broodmeel, biscuitmeel, maïsglutenvoermeel, havermout, rijstvoedermeel, boekweitgrutjes). Voorts zijn gekookte of gestoomde ingekuilde aardappelen, aardappelvlokken en aardappelgries uitstekend om aan de kippen te worden gevoerd.
Het natuurlijk opfokken van kuikens is betrekkelijk eenvoudig, daar de kloek zich in hoofdzaak met de verzorging van de kuikens belast. Er moet gezorgd worden voor vrije uitloop op het erf of voor een afgeschoten rennetje. De kloek plaatst men meestal in een kuikenhokje. Als de kuikens 5 a 6 weken oud zijn, kunnen zij van de kloek worden afgenomen. Indien men grote aantallen kuikens tegelijk wil opfokken, dan moet men zorgen voor een opfokhok, waarvoor elk goed leghok kan worden gebruikt, mits het niet te groot is, en voor een kunstmatige warmtebron, de kunstmoeder. Kleine aantallen kuikens kan men kunstmatig opfokken in een z.g. bakkunstmoeder.
De kunstmoeder kan worden verwarmd door warm water (kruiken of buizen), petroleum, anthraciet en electriciteit. De electrische kunstmoeder met lampen of verwarmingselementen heeft de laatste jaren algemeen ingang gevonden. Als nieuwe warmtebron komen de infrarode droogstraallampen steeds meer in gebruik. Bij het kunstmatig opfokken van kuikens moet men niet te veel kuikens in het hok (ten hoogste 15 per m2 bodemoppervlakte) en onder de kunstmoeder (ten hoogste 250 stuks) plaatsen, daar anders overbevolking optreedt. De haantjes moeten zo spoedig mogelijk worden verwijderd. Zodra de kuikens de kunstmoederwarmte kunnen ontberen, plaatst men een beun in het hok, welke de overgang vormt naar de hoger geplaatste zitstokken.
De gehele voeding moet er op zijn gericht, dat de kuikens, al naar gelang van het ras, op een leeftijd van 5 ½ à 6 maanden aan de leg gaan; men moet echter voorkomen, dat de jonge hennen door een te eiwitrijke voeding te vroeg aan de leg komen.
De jonge hennen moeten tijdig naar de leghokken worden overgebracht en gescheiden worden gehouden van de overjarige dieren. In de meeste gevallen geeft men de hennen droog eiwitrijk meelvoer de gehele dag vrij ter beschikking en in de namiddag volop gemengd graan. Gedurende de wintermaanden kunnen de dieren, indien zij uitsluitend voor de eierenproductie worden gehouden, in het hok blijven; de fokdieren laat men zoveel mogelijk vrije uitloop. Om de eierenproductie in de wintermaanden te bevorderen kan men de hokken gedurende die maanden een paar uur per dag ’s morgens of ’s avonds kunstmatig verlichten. Fokdieren krijgen extra vitaminen aan het meelvoer toegevoegd, ruiende hoenders moeten gedurende de rui goed worden gevoerd om zo spoedig mogelijk door de rui te komen. De hennen moeten voortdurend worden geselecteerd, d.w.z. alle niet productieve hennen, zieke en afwijkende dieren moeten zo spoedig mogelijk uit de tomen worden verwijderd. Bij het selecteren bewijst een vanghaak of vangkooi goede diensten.
Jaarlijks moet de pluimveehouder een gedeelte van zijn stapel verjongen. Het is de taak van de fokker te zorgen, dat voor de verjonging levenskrachtige, productieve dieren beschikbaar zijn. Verschillende productie-eigenschappen zijn erfelijk. Bij de keuze van zijn fokdieren moet de fokker met deze erfelijke eigenschappen rekening houden en o.a. letten op vroegrijpheid, de totale eierenproductie in het eerste legjaar, de winterproductie in het eerste legjaar, de grootte van het ei, de kleur van de eischaal, het legpercentage, het optreden van broedsheid, het begin en de duur van de rui. De fokker verkrijgt zijn gegevens met behulp van een nauwkeurige observatie van zijn dieren en door valnestcontrole. De verkregen gegevens worden in een foktechnische boekhouding vastgelegd.