Oorspronkelijk werd het bosbeheer, voorzover er van beheer sprake kon zijn, uitgeoefend door degenen die de jacht beoefenden of door andere personen, zonder bosbouwkundige opleiding. Was niet Jacoba van Beieren reeds ‘houtvester’ van Holland? Zolang de bosrijke gebieden nog slechts dun bevolkt waren en dus op gemakkelijke en afdoende wijze in de houtbehoefte kon worden voorzien, ontbrak inderdaad de noodzaak van bijzondere bosbouwkundige kennis en opleiding en zo zijn er ook thans nog streken op aarde, waar aan het bosbeheer geen eisen van betekenis behoeven te worden gesteld.
Overal waar de bevolking toenam en de uitgestrektheid bos verminderde door ontginning, werd het echter zaak om zuinigheid te betrachten en waren overwegingen nodig om ervoor te zorgen dat in de toekomst geen houtgebrek zou kunnen ontstaan. Oorspronkelijk waren voor zodanige regelingen geen diepgaande beschouwingen nodig, maar aldra merkte men dat een deskundig bosbeheer aan een houtvester zo hoge eisen stelde, dat daaraan, zonder vooropleiding, niet kon worden voldaan.
Op het eind van de 18de eeuw werd in Duitsland reeds een complete bosbouwschool gesticht, die de grondslag vormde voor de ontwikkeling van het bosbouwonderwijs daar te lande en elders. Gedurende anderhalve eeuw is deze ontwikkeling voortgeschreden en het gevolg is geweest, dat men thans in alle beschaafde landen aan hogescholen of universiteiten de bosbouwwetenschap beoefenen kan om zich de nodige theoretische bekwaamheid eigen te maken.
Deze studie, die na het verlaten van de middelbare school in de regel vijf jaren eist, berust in hoofdzaak op drie vakken: biologie, wiskunde en economie. Daarnaast is inzicht nodig in bodemkunde, werktuigkunde, scheikunde, meteorologie, bouwkunde, technologie en kennis van het recht.
Veelal wordt dan verder de gelegenheid geboden kennis te vergaren op het gebied van de jacht, van natuurbescherming en tegenwoordig ook van de planologie, terwijl ook kennis van het landmeten onmisbaar wordt geacht.Voor een goed beheer moet de houtvester kunnen beschikken over hulpkrachten, die in de regel de rang van boswachter (in Indonesië: bosopziener) bekleden. Zij controleren en leiden het werk in hun ressort, dat gewoonlijk enige honderden ha, soms zelfs duizend ha of nog meer omvat. Teneinde deze taak naar behoren te kunnen vervullen, moeten ook zij terdege onderlegd zijn en ontvangen daartoe een opleiding van meestal twee jaren op een school of cursus, die geheel op dit onderwijs is ingericht. In Nederland bestaat hiervoor de cursus van de Nederlandse Heide Maatschappij, in Indonesië zorgt het Gouvernement voor scholen ter opleiding van het middelbare personeel. In beginsel worden er dezelfde vakken onderwezen als voor de opleiding van het hogere personeel, maar op een middelbaar niveau, waarbij niet of nauwelijks wordt ingegaan op de wetenschappelijke achtergrond van het gedoceerde. Dikwijls treft men tussen de rang van houtvester en die van boswachter nog een adjunct-houtvester aan en een z.g. technisch ambtenaar, wiens opleiding wat meer omvattend is, maar het middelbare peil niet heeft overschreden.
Voor het lagere personeel bestaat slechts zelden een opleidingscursus of school. Het vergaart zijn kennis in de practijk. Men kan bij het lagere personeel twee groepen onderscheiden, de voorwerkers en de bospolitie. De eerste groep is voorman bij de bosarbeiders, de tweede groep zorgt voor het politietoezicht in het bos en waakt dus tegen houtdiefstal, clandestiene ontginning, verboden veeweiding enz.