Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Grondverbetering en cultuurtechnische maatregelen

betekenis & definitie

Nederland heeft gebrek aan landbouwgronden. De provincie Groningen zou 18% groter moeten zijn — 3000 boeren zoeken er vergeefs naar 38 000 ha akkergrond en weide voor de uitoefening van hun beroep.

Nederland met totaal ca 2,38 millioen ha cultuurgrond komt 550 000 ha te kort, dat is bijna 23%. Voor 54 000 jonge boeren betekent dit een bestaansprobleem.De drang tot emigratie, de zorg voor het winnen van nieuwe gronden en het verhogen van het voortbrengend vermogen van de bestaande cultuurgrond, zijn daarvan de natuurlijke gevolgen. Het winnen van nieuwe en het verbeteren van oude cultuurgrond behoort tot het vak van de cultuurtechniek. Het eerste leidt tot directe uitbreiding van het cultuuroppervlak, het tweede tot indirecte landwinst. Want wanneer d.m.v. ruilverkaveling de opbrengst van de bestaande gronden met b.v. 25% wordt verhoogd, dan kan men rekenen dat er per 100 ha 25 worden gewonnen.

Het jaarlijkse bevolkingsoverschot van het deel der Ned. bevolking, dat het boerenbedrijf uitoefent of daarin werkzaam is, bedraagt ca 20 000 zielen. Daarmee komt overeen een jaarlijkse behoefte aan cultuurgrond van een gelijk aantal hectaren. Kort voor 1940 werd ca 8000 ha ’s jaars aan woeste grond ontgonnen, naast een landwinst door inpoldering en drooglegging van eveneens gemiddeld ca 8000 ha per jaar. Ook bij dit tempo blijft er nog een tekort, dat door een der overige (indirecte) maatregelen moet worden aangevuld, wil de bovenaangehaalde reeds bestaande achterstand niet elk jaar nog worden vergroot.

A. Het winnen van nieuwe cultuurgrond.

Woeste zand- en heidegronden hebben over het algemeen een zeer ongelijke ligging; zij moeten voor cultuurgebruik worden geëffend, geëgaliseerd. Vaak belet een bank, door oervorming in de ondergrond ontstaan, de doorlatendheid voor water. Een dergelijke bank moet worden doorgebroken, hetgeen met diepspitten of diepploegen kan worden bereikt.

Deze gronden vertonen, vooral na heidebegroeiing, veelal sterke uitloging van de laag van 15 tot 40 cm diepte. Deze laag dient naar onder te worden gewerkt en te worden vervangen door het zich daaronder bevindende gele tot donkerbruine zand, dat rijker is aan plantenvoedende bodemzouten. Teneinde het vasthouden van water in de bouwvoor der jonge zandontginning te bevorderen, de humusvoorraad daarin te vergroten en de bodem met de noodzakelijke bacteriën te enten, verdient het opbrengen van stadsvuil of compost en het verbouwen van groen bemeste rs sterk aanbeveling.

Wanneer hoogveen gronden voor turfwinning zijn afgegraven, waarbij de bovenste laag van ca 40 cm, de zg.bonkaarde, wordt teruggezet, wordt de resterende z.g. dalgrond geëgaliseerd en ontgonnen, waarbij de bonkaarde over het terrein wordt verdeeld. Uit de ondergrond wordt goed zand gedolven, vaak waar een afwateringskanaal wordt aangelegd en dit zand wordt in een laag van 10 tot 15 cm over de laag bonkaarde gebracht — de z.g. overzandingsmethode — welke laag zich op den duur door het ploegen geheel met de bonkaarde vermengt. Ook hier verdient het gebruik van stadsvuil of compost op de jonge ontginning aanbeveling.

Behalve de aanwinning op grote schaal door het indijken en droogmalen van de Zuiderzeepolders (Wieringermeer 24.000 ha. gereed ; N.Oostpolder 48.000 ha, voor een deel gereed en de beide nog in te dijken zuidelijke polders, samen 150 000 ha) wordt op kleinere schaal grond gewonnen door de op natuurlijke wijze na slikafzetting tot rijpheid gekomen kwelders, gorsen of slikken aan de Zeeuwse en Fries-Groningse kusten van dijken te voorzien en bij het oude land te voegen. Tevens bevordert men deze groei kunstmatig door het aanleggen van strekdammen om de stroom uit de kust te houden, het opwerpen van slib- en rijshoutwallen evenwijdig aan de kust, teneinde het slib op het aan te winnen wad vast te houden en de tijd waarin indijken mogelijk wordt te bekorten.

Ook het droogleggen van moerassen en plassen levert landwinst. De laagveengebieden in de kop van Overijsel (het land van Vollenhove), Utrecht en de beide Hollanden leveren daartoe nog geschikte terreinen. Het te winnen gebied wordt omkaad, van een of meer gemalen voorzien en wanneer de hoofdwatergangen zijn gegraven of gebaggerd, wordt het terrein drooggemalen (droogmakerij). De drooggevallen grond wordt doorgespit en geëgaliseerd en van greppels, drainsleuven of een drainbuizenstelsel voorzien om een goede afwatering te verzekeren. Evenals bij de dalgrondontginning wordt tegenwoordig voor zover mogelijk ook het systeem van overzanden toegepast, daar de grond anders ‘te koud’ blijft. De venen zijn dikwijls laagsgewijze gevormd; dan is voor een goede doorlatendheid van de toekomstige cultuurgrond het doorspitten geboden, daar anders spoedig het euvel van uitdroging der bovenste veenlaag optreedt, welke laag na indroging moeilijk water meer opneemt en voor verdere cultuur vrijwel waardeloos wordt (verschijnsel van de z.g. drogende gronden, zoals deze in de Ronde Venen onder Mijdrecht en verschillende andere droogmakerijen voorkomen).

B. Het verbeteren van de oude cultuurgrond.

Vele gronden in ons lage Nederland zijn al sinds eeuwen in waterschapsverband verenigd. Door inklinking van de bodem en peilverhoging van het buitenwater (natuurlijke verhoging van het rivierbed b.v.) behoeven vele gronden voor een juiste cultuurstaat ingrijpende wijziging in de afwatering. Dit kan door middel van nieuwe begreppeling, het draineren der gronden door het aanleggen van drainsleuven gevuld met takkenbossen of met buizen, doch in vele gevallen zal de bemaling en de loop der watergangen zelf geheel moeten worden herzien. Door de grote zand- en veenontginningen de laatste 100 jaar aan en over onze oostelijke grenzen tot stand gebracht is de afvloeiing en de drang van water in deze streken sterk vergroot, hetgeen verruiming of kanalisering van beken en stroompjes noodzakelijk maakt (b.v. in het gebied van Regge, Schipbeek en Berkel). Ook is door de indijking van de Zuiderzee en de daardoor mogelijk geworden peilverlaging (40 cm) van het IJselmeer, de mogelijkheid geschapen de omringende oeverlanden een veel betere afwatering te geven, hetgeen tot diep in het binnenland zijn gunstige uitwerking kan vertonen (ontwatering van de Gelderse en Utrechtse Vallei b.v., samen 90 000 ha). De indirecte landwinst wordt door deze verbeteringen op gem. 20% geschat.

Door het stelsel van vererving in gelijke parten zijn in vele delen van ons land de gronden dermate versnipperd en van eenzelfde bedrijf verspreid komen te liggen, dat herverkaveling — bij de wet geregeld, met stemming, een plaatselijke commissie, taxering van de gronden, een plan van meest gewenste samenvoeging en nieuwe loop van wegen en watergangen op kadastrale kaart, en na horen van wensen en klachten, toewijzen van de nieuw gevormde bedrijven — een indirecte landwinst van gem. 25% betekent, die in sommige gevallen echter zeker op 50 en in enkele zelfs (Staphorst) op 100% kan worden gesteld. Ruilverkaveling heeft tevens het voordeel, dat tegelijk het te verkavelen gebied van een geheel nieuw wegen- en ontwateringsstelsel kan worden voorzien en dat ook de nieuwe kavels alvorens in hernieuwde cultuur te worden genomen, kunnen worden herontgonnen, geëgaliseerd en doeltreffend gedraineerd, hetgeen het algemene profijt verhoogt. Ook kunnen op deze wijze gehele gebieden een nieuwe bestemming krijgen, uit landbouwkundig oogpunt zowel als uit dat der bevolkingsvestiging. Boerderijen kunnen worden gebouwd aan de nieuw aangelegde wegen en dorpskommen gevormd, waar dit voorheen niet mogelijk was (vgl. o.a. Nieuw Leusden, Staphorst, Wieringen, Veenendaal, Eemnes, Bunschoten).

De neergaande waterbeweging in de grond, tengevolge van ons vochtig klimaat, verandert op den duur elke cultuurgrond in ongunstige zin. De laag direct onder de bouwvoor loogt uit en in de zand. gronden vormt zich onder het uitgeloogde,grijze loodzand, door afzetting van de bodemzouten, een verharde laag of bank, die de waterbeweging gaat belemmeren. Op de kleigronden verwordt de laag onder de bouwvoor tot een taaie, dichte massa (knikgronden, kniplaag, katteklei of tichelaardè), die op den duur de doorlatendheid van de grond volkomen te niet doet en waaronder zich vooral de kalk (op diepten van 60 tot 100 cm) afzet. Voor een goede cultuur is het van belang dit proces van tijd tot tijd (om de 40 tot 60 jaar) eens om te keren, door de uitgeloogde laag naar onderen te brengen en de onderste met kalk en bodemzouten gevulde laag weer naar boven te halen. Dit gebeurt ook regelmatig in bepaalde streken: het kleidelven of kleiwoelen (event. met woelmachine) in de Groninger en Friese kleistreken van oudere datum en het diepspitten van de geestgronden (bollenstreek) in de Hollanden. Een goede herontginning verhoogt bij vele oudere veenontginningen in belangrijke mate de cultuurwaarde.

Bij deze veelal machinaal ontgonnen en geëgaliseerde gronden is nl. dikwijls de ondergrond zeer ongelijk. Stukken vast veen zijn als wallen en platen dicht onder de bouwvoor blijven zitten, hetgeen moerassige en drassige plekken in het land doet ontstaan. De herontginning beoogt hier een egalisering van de ondergrond, zodat deze tot een diepte van 80 cm een homogene structuur verkrijgt, waarmede een goede wateren luchtbeweging in de grond weer mogelijk wordt. Gemiddeld stijgt de opbrengst daarna met 20%. Een goede herontginning kan eigenlijk alleen door spitten (handenarbeid) verkregen worden, daar het hier gaat om meter voor meter de lagen in de ondergrond opnieuw te bewerken en naar boven resp. naar onder te brengen. Hetzelfde geldt uit de aard der zaak ook voor nieuwe ontginningen.

De te bereiken gemiddelde meeropbrengst is een maat om de rendabel te investeren kosten af te meten en daar met al deze cultuurtechnische maatregelen tevens belangen van algemene aard (bevolkings-, vestigings- en landbouwpolitiek) gemoeid zijn, is in vele gevallen een overheidssubsidie (in het bedrag boven het direct rendabele) gerechtvaardigd. En aangezien al deze werkzaamheden zich bij voorkeur lenen voor uitvoering in handkracht — en het door de eenvoud van het werk mogelijk is daarvoor in dit werk ongeschoolde krachten te gebruiken — is het begrijpelijk dat deze werken bij voorkeur in tijden van werkloosheid worden aangepakt, met het meervoudige voordeel van gelijktijdige verbetering van het landbouwareaal, het gebruiken van anders werkloos gebleven krachten en de besteding van de voor de werklozen noodzakelijke ondersteuningsgelden als subsidie in loonvorm voor de uitvoering van deze nuttige werken . Indien de vruchtbare bouwvoor door natuurkrachten (wind, water, zon) op een of andere wijze wordt vernietigd, spreekt men in de landbouw van erosie. Erosie kan op verschillende wijzen ontstaan. Eén van de belangrijkste oorzaken is vérgaande ontbossing, waardoor de grond wordt blootgesteld aan de directe weersinvloeden: de zon ‘verbrandt’ de organische stof van de grond, de wind doet de grond wegstuiven, het water spoelt de grond weg. Bovendien heeft ontbossing een wijziging van het klimaat ten gevolge, in het bijzonder ten aanzien van de regen, die in totaal vermindert, doch meer in stortbuien valt. Ook het tot bouwland maken van zeer uitgestrekte natuurlijke weiden (prairiën), waarbij dus de vaste zode verdwijnt en wind en water vat op de grond krijgen, leidt tot erosie.

Dit wordt nog versterkt, indien een eenzijdige teelt wordt uitgeoefend, b.v. graanbouw, waarbij alle grond gelijktijdig geploegd ligt. Ook het niet toedienen van organische mest, waardoor het humusgehalte van de grond achteruitgaat, geeft aanleiding tot erosie. Tenslotte vindt men een belangrijke oorzaak in het ploegen op hellingen in de richting van de helling, dus van laag naar hoog. Daardoor krijgt het water kans om geulen uit te slijpen.

Men onderscheidt twee soorten erosie: winderosie en watererosie. Winderosie veroorzaakt hevige stofwolken, waarmee de bovengrond wegstuift en zaden en plantjes bloot komen te liggen, op andere plaatsen daarentegen wordt het gewas overstoven, veelal door de zwaardere zandkorrels. Ook het slijpen van de korrels langs de planten doet schade.

Bij watererosie ontstaan onregelmatige geulen, die steeds breder en dieper worden. Hoe sterker het terrein helt, des te sterker treedt deze erosie op.

Ook hier spoelt de bouwvoor weg, terwijl de grond door de onregelmatige geulen onhandelbaar wordt. Bovendien wordt de waterhuishouding van de grond verstoord: het regenwater dringt niet in de grond, doch spoelt ineens weg door de geulen. Deze gronden vertonen dus verdrogingsverschijnselen.

Erosie komt eigenlijk overal op de wereld voor (ook in ons land), doch zeer ernstige vormen hebben de erosieverschijnselen aangenomen in de Ver. St., Canada, Z. Afrika (vaak ook door overmatige veebezetting) en tal van tropische gebieden (b.v. erosie ten gevolge van de ladangbouw in Indonesië).

Herstel van de grond is zeer moeilijk. In grote gebieden gaat men over tot herbebossing. Ook legt men wel bosgordels aan. Als directe bestrijdingsmaatregelen kunnen worden genoemd:

1. Aanleg van windkeringen (windsingels, hout- en wildwallen).
2. Verbeteren van het gehalte aan organische stof in de grond, vooral in de oppervlaktelaag door weinig bewerken van de stoppel, inbrengen van organische mest, compost e.d.
3. Het vervangen van de eenzijdige teelt door de verbouw in stroken van verschillende gewassen (strip-cropping).
4. Het ploegen in heuvelland volgens de hoogtelijnen (contour-plowing).
5. Het beteugelen van waterlopen en het aanleggen van stuwdammen.
W. H. VAN EEK
P. A. van den Ban, Grondbewerking en werktuigen, 1942.
J. Th. Westhoff, Werkloosheidsbestrijding door uitvoering van cultuurtechnische werken, 1940.

< >