Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Gasvoorziening

betekenis & definitie

De eerste geconcessionneerde gasbedrijven kwamen in Nederland tussen 1826 en 1840 tot stand. Ook hier ging het particuliere initiatief aan overheidsexploitatie vooraf.

Amsterdam verleende in 1826 een concessie aan de N.V. Amsterdamsche Pijpgas Cie, later overgegaan op de Impérial Continental Gas Association, die ook concessies had in Rotterdam, Haarlem en Vlissingen.

Opmerkelijk is het grote aandeel, dat buitenlandse maatschappijen hier hebben gehad, hetgeen ook bij de telefoon en de vervoermaatschappijen het geval is geweest.Lange tijd bleef de gasindustrie het domein van particuliere ondernemingen. Leiden stichtte het eerste gemeentelijke bedrijf (1846), andere gemeenten volgden (Rotterdam 1882, Amsterdam 1898). Voor de voorziening van betrekkelijk kleine gebieden bleek een gasfabriek rendabel te zijn; zij verrezen dan ook alom, ook in kleine gemeenten en dit is mede een der redenen, waarom de provincies zich in het algemeen van bemoeiing met de gasvoorziening hebben onthouden. Wel deden dit in bescheiden mate Zeeland en Limburg. Men kwam ook met de voorziening in het begin niet buiten eigen voorzieningsgebied; transport over lange afstand vond niet plaats. De opkomst der electriciteitsbedrijven betekende een ernstige concurrentie voor de gasfabrieken; vele zagen de afzet achteruitgaan, sommige leverden verlies. Ook de concurrentie van de petroleum was steeds aanwezig en oefende in de crisisjaren na 1930 een grote invloed op de gasafzet.

Op de gasvoorziening is ook een andere factor van invloed geweest. De Staatsmijnen en de Hoogovens beschikten bij hun cokesfabricage over grote hoeveelheden goedkoop gas, dat zij aan gemeenten en industrieën aanboden tegen lage prijs. Hiermede begon de gasvoorziening op lange afstand. De Staatsmijnen voorzien grote delen van Limburg en Noord-Brabant (Sittard het eerst, 1921); de Hoogovens gedeelten van Kennemerland en de Zaanstreek sinds 1925.

Deze verschillende factoren werkten een vermindering van het aantal gasfabrieken in de hand. Het aantal van ca 200 in 1920 was in 1939 teruggelopen tot 158; daarnaast zijn er nog 51 gasdistributiebedrijven.

Overwegingen van technische, economische en financiële aard hebben geleid tot een onderzoek naar de vraag, of een sterke concentratie van de gasproductie gewenst is en hoe deze eventueel te verwezenlijken zou zijn. Een ministeriële commissie onder voorzitterschap van F. K. Th. van Iterson is sinds 1945 met dit onderzoek bezig. Haar resultaten zijn nog niet bekend, doch het laat zich aanzien, dat de ontwikkeling in deze zal gaan in de richting van de gasvoorziening door Staatsmijnen, Hoogovens, enkele grote cokesgasfabrieken met daarnaast wellicht nog enkele districtsgasfabrieken. Een landelijk gastransportnet zal dan het gas over het land moeten distribueren. Een gaswet ontbreekt in ons land.

Als verlichtingsmiddel voor straten en huizen is het gas practisch in onbruik geraakt. Voor verwarmingsdoeleinden (koken en ruimteverwarming) heeft het zich weten te handhaven en ook hier bleek zijn onmisbaarheid in de winter 1944/1945, toen de bevolking in het Westen van het land zich door het uitvallen van het gas genoopt zag op de meest primitieve wijze te koken. Zakelijk verbruik vindt plaats in hotels, winkels, kantoren e.d. Ook de industrie maakt een veelvuldig gebruik van gas voor verwarmingsdoeleinden.

Zeer veel voorkomend is een algemeen tarief of enkelvoudig tarief, waarbij een vastgestelde prijs per m3 wordt betaald, die soms hoger ligt bij betrekken via een muntmeter. Een vastrecht voor huishoudelijke doeleinden komt voor. Verder afzonderlijke tarieven voor industrie en bedrijf, voor centrale verwarmingen en soms voor bijzondere doeleinden.

Voor de grote industrie worden voor verbruik boven een bepaalde hoeveelheid wel contracten afgesloten, waarbij een lagere prijs geldt. In Amsterdam ligt deze grens bij 2400 m3 per jaar.

< >