Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Zoögeografie

betekenis & definitie

Beschrijvende zoögeografie De taak van de zoögeograaf is de verspreiding der dieren op aarde na te gaan en naar verklaringen te zoeken van de eigenaardigheden dier verspreiding. De eerste stap bij de beoefening der zoögeografie bestaat in het aanleggen van lijsten van alle diersoorten die een zeker land of gebied bewonen, of van de verspreiding van alle soorten van een of andere diergroep over de gehele aarde.

Dit is het werk van systematici, want zij alleen die zich verdiept hebben in de rangschikking en begrenzing der soorten, kunnen met de nodige critiek zulk een lijst samenstellen. Geen zoöloog kan het gehele dierenrijk op deze wijze overzien; specialisatie is dus nodig en het zijn de specialisten in de systematiek van een of andere klasse, orde, zelfs van een familie of genus, die het materiaal moeten leveren, waarop de zoögeograaf kan voortbouwen.

Deze productie van fauna-lijsten (faunistiek) is echter nog geen zoögeografie, ofschoon het woord dikwijls daarvoor gebruikt wordt. Uit deze lijsten vallen echter conclusies te trekken.

Het blijkt, dat maar heel weinig soorten cosmopolitisch zijn; de meeste bewonen slechts een beperkt gebied op aarde. In dit verspreidingsgebied of areaal van de soort is deze echter niet overal te vinden, maar slechts op die plekken die aan de soort geschikte levensomstandigheden bieden (biotopen). Men is tot het inzicht gekomen, dat vele soorten een min of meer verschillend uiterlijk vertonen in verschillende delen van het door hen bewoonde areaal; of m.a.w. de soort kan in een aantal geografisch gescheiden rassen worden verdeeld.

Het eerst is dit bij de vogels geschied, waar het ook het verst is doorgevoerd (Kleinschmidt, Hartert, Rensch), maar ook bij alle andere diergroepen is dit principe min of meer te vinden.Wij constateren hier dus een verband tussen verwantschap en geografische verspreiding. Nu is zulk een verband niet tot deze laagste categorie beperkt. In de regel toch vormt het verspreidingsgebied van een geslacht, van een familie of een hogere systematische groep één continu geheel, uitzondering is dat zulk een areaal in twee of meer afzonderlijke gebieden uiteenvalt (discontinue verspreiding). De continuïteit van het verspreidingsgebied maakt het mogelijk bepaalde delen der aarde door bepaalde diergroepen te karakteriseren, m.a.w. de aarde te verdelen in zoölogische gebieden ( Als grondslag voor deze indeling dient nog steeds die door Sclater in 1858 gegeven. Zij is nog geheel gebaseerd op de overtuiging van de onveranderlijkheid der soorten. In het volgend jaar kwam Darwins ‘Origin of Species’ uit, waarin ook een hoofdstuk is gewijd aan de verspreiding van planten en dieren, als een der argumenten die pleiten voor de evolutieleer.

Het was wel bekend, dat streken met hetzelfde klimaat en dezelfde levensomstandigheden, zoals woestijnen of tropische regenwouden, in de verschillende continenten door een geheel verschillende fauna worden bewoond, maar een verklaring daarvoor was nooit gegeven, zelfs niet gezocht: men stelde zich tevreden met het geloof, dat deze faunae afzonderlijk waren geschapen. De evolutietheorie bracht daarin verandering. Wanneer nieuwe soorten van oudere soorten afstammen, zullen van de woonplaats der stamouders uit zich soorten en ook geslachten en families verspreid hebben en het is dus duidelijk dat het verspreidingsgebied continu is. Men moet daarbij echter een monofyletische oorsprong der soorten aannemen.

Van de plaats van ontstaan zal een nieuwe soort zich nu verspreiden en het zal van de verspreidingsmogelijkheden afhangen hoe ver de soort zal kunnen gaan; niet alleen echter, want bij het voortdringen op nieuw terrein moet de soort ook de haar passende levensomstandigheden vinden. Kort gezegd: de soort zal alle voor haar bereikbare biotopen bezetten. De ‘bereikbaarheid’, die eigenlijk niets anders is dan de ‘verspreidingsmogelijkheid’, kan natuurlijk zeer verschillend zijn, ook wat de snelheid betreft waarmede uitbreiding van het areaal geschiedt. Zo zal een vliegend dier zich sneller kunnen verspreiden dan een kruipend dier. Bij deze beschouwingen moeten wij wel onderscheiden tussen verspreiding van individuen van een soort en verspreiding van de soort in haar geheel. Vogels als het steppenhoen en de pestvogel, die nu en dan ons land bereiken, vele soorten dagvlinders die hier ’s zomers worden aangetroffen, verdwijnen weer.

Zulke seizoenverhuizingen dragen dus niet bij tot de uitbreiding van de soort. Dit laatste proces gaat meestal langzaam. Een goed denkbeeld daarvan kunnen wij verkrijgen door na te gaan, hoe van elders ingevoerde soorten, zoals de muskusrat, de grijze eekhoorn in Engeland, of de Coloradokever hun gebied uitbreiden. Eurytope soorten zullen zich sneller kunnen verbreiden dan stenotope soorten.

Boven hebben wij reeds gezegd dat er soorten, geslachten, families of orden zijn, die een discontinue verspreiding vertonen. Wij moeten aannemen, dat zij in het tussenliggende gebied zijn uitgestorven. Dat kan verschillende redenen hebben: het klimaat kan veranderd zijn, maar er kunnen ook bergen zijn verrezen of zeeën zijn ontstaan, die voor de soort onbewoonbaar waren! In het algemeen kunnen wij dus zeggen: de verspreidingsmogelijkheden in vroegere geologische tijdperken zijn anders geweest dan thans. Het tegenwoordige verspreidingsgebied van een soort is dus de resultante van de volgende factoren:

1. de ouderdom (hoe langer geleden de soort is ontstaan, hoe meer tijd zij heeft gehad om zich te verspreiden);
2. de tegenwoordige verspreidingsmogelijkheden;

a. de eisen die de soort aan haar milieu stelt (eury- en stenotope soorten);

b. de mogelijkheden die de soort bezit om hindernissen te overwinnen, die het bereiken van de haar passende biotopen in de weg staan;

3. de verspreidingsmogelijkheden in het verleden.