Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Zintuigen en waarneming

betekenis & definitie

Zintuigcellen zijn detectors die inlichtingen verschaffen omtrent toestandsveranderingen in of buiten het dier. Een toestandsverandering die door een zintuigcel wordt gerecipieerd noemt men een prikkel.

In principe zijn alle cellen gevoelig voor zeer verschillende prikkels. De zintuigcel is evenwel gespecialiseerd en zeer gevoelig voor bepaalde prikkels.

Andere prikkels worden bovendien vaak afgeschermd door de ligging van het zintuig (gehoororgaan in het rotsbeen). Soms zet de toestandsverandering een chemisch proces in werking en werkt het reactieproduct van dit proces als prikkel.

In ons oog b.v. wordt een rode stof (rhodopsine) omgezet door licht (transformatorwerking).Bij het opsporen van de andere sexe, bij het zoeken en keuren van voedsel speelt de chemische zin een belangrijke rol. Organen die dikwijls minimale hoeveelchemische heden gasvormige of opgeloste stoffen, af. komstig van een veraf gelegen prikkelbron, waarnemen, noemt men meestal reukorganen. Bij insecten zitten ze in de sprieten. Knipt men de antennen van een honingbij af, dan kan het dier de honingbron nog wel vinden met behulp van het gezicht, maar onzichtbare geurbronnen worden niet gevonden. Het reukorgaan is een zeer gevoelig zintuig; het mannetje van de nachtpauwoog vindt het wijfje op een afstand van verscheidene kilometers; de sluipwesp Rhyssa vindt zijn prooi (larve die in het hout leeft) onder de boomschors met behulp van de reuk, en steekt precies op de juiste plaats zijn legboor in het hout.

Met het smaakzintuig wordt het voedsel gekeurd. De nummervlinder (Vanessa atalanta) en de vleesvlieg (Calliphora vomitoria) localiseren er hun voedselbron mee. Het smaakorgaan zit bij deze insecten aan de onderzijde van de voet van het eerste paar poten. Drukt men een watje met water tegen de poot, dan gebeurt er niets, neemt men suikerwater, dan gaan de dieren zuigen. Vanessa voedt zich met het zoete sap dat uit gewonde boomstammen loopt. Met behulp van de reuk wordt de boom opgespoord. Daar loopt de vlinder zolang rond tot hij met de poten in de suikerhoudende vloeistof terecht komt.

Voorwerpen kunnen door betasten worden herkend. Ze moeten dan binnen het bereik van het tastorgaan (sprieten der insecten, tastharen van een kat, vingertoppen van de mens) vallen en niet te groot zijn; de architectuur van een huis kan men niet door aftasten in zich opnemen. Grote voorwerpen en objecten die veraf zijn kunnen o.a. met het gezicht herkend worden. Deze zin is echter bij vele dieren niet goed ontwikkeld. Bij het betasten wordt bij de mens de gevoelige huid op het voorwerp gelegd; bij het zien wordt het voorwerp a.h.w. verkleind en op de gevoelige ‘huid’ van het oog gelegd, doordat een sterk verkleinde afbeelding op het netvlies gevormd wordt. Met het gezicht neemt men behalve de vorm ook de kleur van het object waar; met de tastzin wordt vastgesteld of het voorwerp hard of zacht is. De zintuigen vullen elkaar aan.

Bij de inktvis Nautilus is het oog een blaas, die door een zeer nauwe opening met de buitenwereld in verbinding staat. Het werkt als een speldeprikcamera (camera obscura).

Bij de lensogen is er, wanneer beelden moeten worden gevormd, een accommoclatieproces, waardoor scherpe beelden op het netvlies ontstaan: vormverandering van de lens bij zoogdieren, verplaatsing van de lens bij de vissen, verlenging van de oogas bij de inktvissen.

Bij vele oogtypes worden in het geheel geen beelden gevormd. Bij Planaria staan links en rechts een of meer z.g. bekerogen, die het bepalen van de lichtrichting mogelijk maken. De regenworm heeft geen ogen, maar een lichtgevoelige huid, waarmee dus alleen wordt waargenomen of er licht is (aanwijzing voor een gevaarlijke situatie !)

Bij het facetoog der insecten worden van elk punt van het voorwerp door een systeem van gepigmenteerde kokertjes alleen die stralen geselecteerd en doorgelaten, die volgens de as der kokers loodrecht op het netvlies vallen. Het beeld bestaat dus uit een groot aantal lichtvlekjes, die als de stukken van een legkaart naast elkaar liggen {mozaïekbeeld). Over toestandsveranderingen in het lichaam worden wij o.a. door pijn-, koude-, warmte- en spierzintuigen ingelicht. Lang niet alle prikkels van deze zintuigen komen bij ons tot bewustzijn en bij dieren zal dit wel in nog minder sterke mate het geval zijn. Met het evenwichtszintuig oriënteert het dier zich in de ruimte.

Meestal is dit orgaan een blaasje met zintuigcellen. Op de z.g. zintuigharen van deze cellen rust een steentje, de statolieth. Bij verandering van de stand van het lichaam zal de statolieth andere zintuigcellen prikkelen. Bij een garnaalsoort heeft men de statolieth kunnen vervangen door ijzervijlsel. In een magnetisch veld was zo’n dier, mits het gezicht uitgeschakeld werd, volkomen gedesoriënteerd.

W. von Buddenbroek, Die Welt der Sinne, 1932.
G. von Studnitz, Physiologie des Sehens. Retinale Primarprozesse, 1940.
H. P. Wolvekamp, Over de physiologie van de geluidsperccptie. Vakblad voor biologen 12, blz. 217-230, 1936.

< >