Van de veelvuldige aandoeningen van het oog willen wij hier slechts enkele behandelen; voor bijzonderheden t.a.v. de andere zij naar de hierachter opgegeven leer- en handboeken verwezen. Wij bespreken achtereenvolgens: 1. de grijze of ouderdomsstaar; 2. de groene staar of het glaucoom; 3. de netvliesloslating; 4. het scheelzien.
1. Onder ouderdomsstaar of cataract verstaan wij i.h.a. een troebeling van de lens, onverschillig of deze in de kern, de schors of beide voorkomt. De oorzaak van deze aandoening, die bij vele oudere mensen in geringe graad pleegt voor te komen, is niet met zekerheid bekend; mogelijk speelt het ultraviolette deel van het zonlicht hierbij een grote rol, althans de ervaring leert, dat in de tropen de aandoening veel meer en vroeger ontstaat dan in de gematigde luchtstreek. Wanneer eenmaal de troebelingen zijn ontstaan, dan ziet men ze langzamerhand toenemen, zodat tenslotte — wanneer zij zich door nagenoeg de gehele lensmassa hebben verbreid — de pupil, in plaats van de gewone zwarte kleur, een diffuus dof grijs uiterlijk krijgt: een bewijs dat de staar z.g. rijp begint te worden. Het gezichtsvermogen, dat in hoge mate afhankelijk is van de helderheid der doorschijnende media van het oog, neemt onder die omstandigheden duidelijk af, evenredig met de toeneming van de lenstroebelingen. In de regel worden beide ogen aangedaan, echter niet gelijktijdig en ook niet gelijkmatig, hetgeen voor de behandeling van het grootste belang is.
Deze bestaat in de z.g. staaroperatie, welke als regel onder plaatselijke verdoving wordt uitgevoerd. Hierbij wordt met behulp van een smal mesje de voorkamer van het oog aan de bovenzijde geopend, vervolgens een stukje van het regenboogvlies aan de bovenzijde verwijderd en daarna, na openrijten van de voorste lenskapsel, de troebele lensmassa voorzichtig verwijderd . Deze methode (de z.g. extracapsulaire), tot voor enkele jaren algemeen gebruikelijk, heeft het nadeel dat een gedeelte van schors of kapsel achterblijft, waardoor het gezichtsvermogen — ook met behulp van glazen—iets minder blijft dan normaal, terwijl de aanwezigheid van de achtergebleven lensdelen nogal eens aanleiding geeft tot prikkeling en complicaties van het geopereerde oog. Men heeft daarom sedert enige jaren een nieuwe methode ingevoerd, waarbij men de lens in zijn geheel z.g. intracapsulair verwijdert. Hierdoor blijven geen lensresten meer achter en blijft een ronde pupil over, hetgeen het gezichtsvermogen ten goede komt en complicaties van de zijde van het geopereerde oog voorkomt.
2. In tegenstelling tot de vorige aandoening en in afwijking van hetgeen de naam zou doen verwachten, heeft de groene staar (glaucoom) niets met lenstroebelingen te maken. Deze aandoening dankt haar naam aan het feit, dat in een zeker vergevorderd stadium uit het binnenste van het oog een blauwgroene weerschijn naar buiten komt. Naast de z.g. ontstekingsvorm — het inflammatoire glaucoom — komt er nog een andere vorm voor, die veel rustiger (haast ongemerkt) verloopt en die de eenvoudige vorm (glaucoma simplex) genoemd wordt. Terwijl nu de eerstgenoemde vorm onder heftige verschijnselen aanvalsgewijs pleegt te verlopen, met allerhevigste pijnen in het oog en de omgeving daarvan, gepaard aan tekenen van algemeen onwelzijn, zoals misselijkheid en braken, is dit bij de andere vorm van deze ziekte niet het geval.
Het essentiële van beide aandoeningen bestaat in een verhoging van de oogdruk, welke bij de eerste vorm a.h.w. aanvalsgewijs in belangrijke mate toeneemt, terwijl dit bij de tweede vorm veel meer sluipend plaats heeft, zonder dat de patiënt zich zulks bewust is of wordt. Daarom is juist deze laatste vorm der ziekte in zo hoge mate verraderlijk, daar — t.g.v. de langzaam toenemende drukverhoging — het gezichtsvermogen van het oog langzaam maar zeker verloren gaat. Dit verlies betreft in de eerste plaats het perifere deel van het gezichtsveld, terwijl ook de blinde vlek, overeenkomend met de projectie van het einde der gezichtszenuw (papil) op het gezichtsveld, op den duur typische veranderingen gaat vertonen; hçt centrum van het gezichtsveld, dat beantwoordt aan de plaats van scherp zien (gele vlek), blijft lange tijd onaangetast, zodat de patiënt — daar zijn centrale gezichtsvermogen goed blijft — in de mening blijft verkeren dat zijn oog geen gevaar dreigt. Eerst wanneer ook dit gedeelte van het netvlies wordt aangedaan, gaat het gezichtsvermogen — tenzij tijdig maatregelen worden genomen — voorgoed verloren. Een tragisch gevolg is dan ook, dat de aandoening zo vaak door de patiënt, die zich nergens van bewust is, niet als gevaarlijk wordt beschouwd en de behandelende arts eerst gewaarschuwd wordt wanneer het gezichtsvermogen grotendeels — of soms zelfs geheel — verloren is gegaan. Dit is, dank zij het alarmerende karakter ervan, bij de eerste vorm gewoonlijk niet het geval. Bij tijdige herkenning en juiste behandeling kan — en dit geldt in niet mindere mate ook voor de andere vorm van glaucoom — nog veel worden gered, in zoverre dat men door operatief ingrijpen het voortschrijden der drukverhoging kan tegengaan.
Deze operatie bestaat bij de z.g. ontstekingsvorm in uitsnijding van een stukje van het regenboogvlies aan de bovenzijde van het oog), de z.g. iridectomie, een operatie voor het eerst bij deze aandoening toegepast door de Duitse oogarts von Graefe (omstr. 1860). Hierdoor wordt een ruimere verbinding tussen de voorste en de achterste ooghelft verkregen, waardoor vermoedelijk de hoge oogdruk weer wordt verlaagd. Bij de eenvoudige vorm past men een andere operatie toe, de z.g. trepanatie volgens Elliot. Hierbij wordt met een boortje aan de rand van de voorste oogkamer een opening gemaakt, waardoor een betere afvoer van het oogvocht, en aldus een daling van de te hoge oogdruk, wordt verkregen.
Omtrent de oorzaak van het glaucoom tast men nog steeds in het duister; wel weet men dat het naar alle waarschijnlijkheid hier in eerste instantie een stoornis in de vochtcirculatie van het oog geldt, die enerzijds aanleiding geeft tot belemmering van de vochtafvoer van het oog, anderzijds tot vermeerdering van vochtafscheiding in het oog, welke oorzaken tezamen werken om de in het oog heersende druk van normaal ongeveer 20 à 25 mm kwik belangrijk te doen stijgen, soms zelfs tot 70, 80, ja 90 mm kwik toe.
Wanneer de ene of andere vorm van het glaucoom niet wordt herkend, ontstaat op den duur het z.g. absolute glaucoom, waarbij het oog steenhard wordt, pijnlijk en blind. Men doet het beste, dergelijke ogen te verwijderen, daar hier geen hulp meer baat. Gelukkig zien wij deze zeer ernstige aandoening minder dan vroeger, doch het blijft zaak, ook voor de gewone huisarts, steeds aan de mogelijkheid van glaucoom te denken, vooral in die gevallen, waar de aandoening zich niet direct door alarmerende verschijnselen manifesteert. Bij beginnende gevallen kan men met oogdrukverlagende druppels (pilocarpine, eserine) enkele malen daags volstaan, doch vaak zal men op den duur tot operatief ingrijpen moeten overgaan.
Het glaucoom behoort tot de meest gevreesde oogziekten die vooral op oudere leeftijd voorkomen. Het kan ook aangeboren zijn en geeft dan aanleiding tot algemene vergroting van het oog, daar de jeugdige weefsels eerder meegeven aan de bestaande drukverhoging dan bij volwassenen (z.g. bufthalmus of ossenoog). Tenslotte kan het glaucoom ook secundair ontstaan in aansluiting aan een ruimtebeperkend proces binnen het oog, b.v. een snel groeiend gezwel. Het spreekt vanzelf dat in zo’n geval de behandeling allereerst hierop gericht zal zijn.
3. De netvliesloslating (ablatio retinae) behoorde enige tientallen jaren geleden tot de niet minder dan het glaucoom gevreesde oogaandoeningen; men stond er zo goed als machteloos tegenover. Sedert een 20-tal jaren is dit gelukkig veranderd: men heeft de oorzaak in vele gevallen beter leren kennen — al is ons deze nog lang niet altijd duidelijk — en daardoor ook een beter inzicht gekregen in de wijze van behandeling. Het betreft hier een loslaten, door welke oorzaak ook, van het netvlies, b.v. bij gezwellen van het er onder tegenaan liggende vaatvlies, sterke rekking bij hoge myopie e.d. Eén ding hebben, zoals de Zwitserse oogarts Gonin vond, bijna alle gevallen van netvliesloslating gemeen, nl. dat zij een plaats vertonen waar de samenhang verbroken is, de z.g. netvliesscheur, die bijna steeds met de oogspiegel is te vinden en waaraan Gonin
en vele anderen een oorzakelijk moment toeschrijven.
Dit verband nu tussen netvliesloslating en de daarin bijna altijd aanwezige scheur is voor Gonin aanleiding geweest om te trachten deze scheur operatief te sluiten, teneinde aldus de oorzaak van het lijden weg te nemen. Dit betekende — vergeleken bij de vroegere methode van behandeling, waarbij men trachtte het losgelaten netvlies zich door middel van zweetkuren, zoutinspuitingen e.d. te laten aanleggen (hetgeen overigens zelden gelukte) — een belangrijke vooruitgang, temeer daar het hem inderdaad gelukte, verschillende gevallen van netvliesloslating operatief tot blijvende genezing te brengen. Het principe was, dat men, door plaatselijk de oogwand ter hoogte van de scheur door schroeiing met behulp van een gloeiende metaalpunt tot ontsteking te brengen, het losgelaten netvlies ter plaatse door de hierdoor ontstane ontstekingsproducten weer aan de onderlaag deed vasthechten. Toen echter bleek dat men op deze wijze wel eens wat al te krachtig te werk was gegaan, werd door Weve te Utrecht als een der eersten hierbij de diathermiemethode toegepast, die zeer goede resultaten afwierp. Door Vogt te Zürich werd, in plaats van diathermie, de constante electrische stroom aangewend in de vorm van de z.g. katholyse: aan de ene pool, die men op de oogwand zet, ontwikkelt zich gas, waardoor men met de oogspiegel een goede controle heeft op de plaats van inwerking van de stroom; de oogwand wordt dan om deze plaats gecoaguleerd.
4. Het scheelzien behoort tot de meest verbreide oogafwijkingen; het komt meest op jeugdige leeftijd voor. Wij verstaan hieronder de eigenaardige toestand, waarbij de beide ogen t.o.v. elkaar een verschillende stand innemen. Dit verschil in stand kan — hetgeen het meest voorkomt — bestaan in horizontale richting, doch even goed in verticale of scheve richting, afhankelijk van de oorzaak en de soort van scheelzien. Men onderscheidt nl. in hoofdzaak twee groepen: 1. het z.g. concomiterende (lett. meegaande) scheelzien, waarbij de beide ogen in alle richtingen t.a.v. elkaar hetzelfde verschil van stand vertonen; 2. het iz.g. paralytische (verlammingsscheelzien, waarbij in een bepaalde richting — nl. in die van de werkingsrichting van de verlamde oogspier, vandaar de naam — wordt scheelgezien, en tevens dubbel, hetgeen bij de eerste groep niet het geval is. Omtrent de oorzaak van de eerste groep van afwijkingen is niets met zekerheid bekend. Waarschijnlijk spelen brekingsafwijkingen hierbij een grote rol, want het dragen van een passende bril heeft in vele gevallen een zeer gunstige invloed.
Deze vormen van scheelzien hebben dit gemeen, dat bij beide niet, zoals normaal, op overeenkomstige plaatsen van het netvlies van beide ogen, doch op verschillende plaatsen van het netvlies beelden gevormd worden, hetgeen bij het concomiterende scheelzien, dat meestal op zeer jeugdige leeftijd (2 à 4 jaar) ontstaat, veel minder aanleiding geeft tot bezwaren dan bij het paralytische scheelzien, dat meestal op oudere leeftijd acuut ontstaat. In dit laatste geval zal de patiënt dan ook vaak trachten, door het hoofd in een bepaalde stand te houden, de verlamde spier zoveel mogelijk te ontlasten, zodat de ervaren onderzoeker soms alleen al uit dit verschijnsel de diagnose kan stellen. Hier is dus sprake van een duidelijk bewegelijkheidsdefect, hetgeen bij de eerste vorm van scheelzien ontbreekt.
Naast deze beide z.g. manifeste vormen komt nu nog een andere vorm van scheelzien voor, welke in de practijk veel moeilijker te herkennen is, nl. het z.g. latente scheelzien, waaronder men i.h.a. verstaat een afwijking in de ruststand van beide ogen. Deze afwijking kan, evenals bij het manifeste scheelzien, voorkomen in alle mogelijke richtingen: rechts, links, boven, beneden, en aanleiding geven tot allerlei klachten, vooral over voortdurende hoofdpijn. Het gebrek aan samenwerking tussen beide ogen is hier de voornaamste oorzaak van.
Het is van groot belang, te weten met welke soort men te maken heeft, daar de behandeling voor de eerstgenoemde soort (manifest scheelzien) bestaat in het dragen van een bril, eventueel operatie, voor de tweede in hoofdzaak in het dragen van z.g. prismaglazen, die de eigenschap bezitten, het door hen gevormde beeld naar de basis toe te verplaatsen en zodoende de normale samenwerking der ogen, het z.g. fusievermogen, te herstellen.
Bij het concomiterende en het paralytische scheelzien kan men niet volstaan met verplaatsing der beelden voor het oog, doch moet men overgaan tot opheffing van de foutieve stand van het oog, gevolg van een teveel of te weinig aan spierwerking van een der uitwendige oogspieren. Men onderscheidt hierbij de z.g. spierverzwakkende en spierversterkende operatiemethoden, waarbij in het eerste geval het teveel aan spierwerking — b.v. de binnenwaartsdraaier in geval van binnenwaarts scheelzien — wordt weggenomen door doorsnijding van de pees (z.g. tenotomie), terwijl in het tweede geval de buitenwaartsdraaier wordt versterkt door inkorting van de pees . Op deze wijze kan men, ook bij het paralytische scheelzien, de verlamde spier in zijn werking versterken door de tegengesteld werkende spier te verzwakken. Men zal bij scheelzien niet te gauw tot operatief ingrijpen overgaan, vooral niet bij jonge kinderen, daar de verhoudingen zich hier door de groei nog belangrijk kunnen wijzigen. Persoonlijk acht ik de leeftijd van 8 à 12 jaar de geschiktste voor operatieve behandeling, daar dan het intellect voldoende ontwikkeld geacht mag worden om eventuele nodige oefeningen in aansluiting aan de operatie met succes te kunnen toepassen.
Daar bij het concomiterende scheelzien immers de brekingsafwijkingen een belangrijke rol spelen, blijft ook na de operatie het dragen van passende glazen een eerste vereiste, terwijl geregelde controle zeer gewenst is, temeer daar soms na een geslaagde operatie na korter of langer tijd toch weer scheelzien optreedt. De graad van scheelzien, d.w.z. de mate van afwijking, bepaalt men met behulp van een boog, voorzien van een graadverdeling, waaraan men de stand van het oog aan het reflexbeeld van het hoornvlies afleest. Deze methode geeft een goede indruk van het standverschil voor en na de behandeling, m.a.w. in hoeverre verbetering is opgetreden.