Van de bij de stofwisseling als nevenproduct vrijkomende warmte maakt het menselijke organisme dankbaar gebruik om een lichaamstemperatuur te handhaven, als regel boven die van de omgeving, nl. van ongeveer 37°. Deze temperatuur dient zoveel mogelijk constant te zijn; warmteproductie en warmte-afgifte moeten dus steeds gelijk zijn.
Stijgt de productie, b.v. bij arbeid, dan moet de afgifte ook groter worden. Neemt de afgifte toe, b.v. door afkoeling van de omgeving, dan moet de productie in gelijke mate verhoogd worden.
Het organisme dient dus over een warmteregulatie-mechanisme te beschikken. De warmteproductie vindt plaats in alle lichaamscellen; de hersenen, de lever, de spieren, vooral de arbeidende spieren, zijn grote warmtebronnen.
De warmte-afgifte naar buiten heeft plaats aan het lichaamsoppervlak, vnl. aan de huid. De overtollige warmte dient dus naar het oppervlak vervoerd te worden.
Dit geschiedt door het bloed. Veranderingen in de warmte-afgifte gaan dan ook steeds gepaard met veranderingen van de bloedsomloop.De afgifte geschiedt door straling, geleiding en stroming en bovendien door verdamping van water aan het huidoppervlak; de voor het laatste benodigde verdampingswarmte wordt nl. grotendeels aan het lichaam onttrokken. De warmte-afgifte is dus afhankelijk van de temperatuur, het waterdampgehalte en de beweging van de omringende lucht. Hoe lager de temperatuur en het dampgehalte en hoe groter de beweging, hoe meer warmte de lucht aan het lichaam zal onttrekken.
Komen wij uit een koele in een warme omgeving, dan zal het warmteverlies kleiner worden. Gaat de warmteproductie op hetzelfde niveau door, dan zou de lichaamstemperatuur dus stijgen. In principe zou het organisme hiertegen twee maatregelen kunnen nemen: vermindering van de productie en vermeerdering van de afgifte. Het eerste is niet altijd mogelijk, een minimum stofwisseling is immers voor de instandhouding van het organisme nodig; het tweede komt als volgt tot stand. Door de warmere omgeving worden de voor warmte gevoelige orgaantjes in de huid geprikkeld en als gevolg hiervan gaat een prikkel naar het warmteregulatie-centrum in de hersenen en reflectorisch worden de bloeddoorstroming van de huid en de zweetsecretie vergroot (rode, vochtige huid bij warm weer). Door de eerste wordt meer warmte naar de huid vervoerd, terwijl tevens de huidtemperatuur toeneemt, zodat de warmte-afgifte door straling groter wordt.
Door de tweede neemt de verdampingsmogelijkheid toe, waardoor ook de afgifte wordt vergroot. Zo komt deze weer in evenwicht met de productie en blijft de lichaamstemperatuur gehandhaafd.
Wordt de warmteproductie vergroot (b.v. bij arbeid), dan wordt op soortgelijke wijze de afgifte daarmee in overeenstemming gebracht.
Komt men uit een warme in een koude omgeving, dan zal het warmteverlies toenemen. Nu worden de koudeorgaantjes van de huid geprikkeld met het tegengestelde reflectorische effect: minder bloeddoorstroming van de huid en minder zweetproductie (bleke droge huid bij koud weer). Hierdoor wordt het warmteverlies beperkt en kan het evenwicht bewaard blijven. Is de afkoeling zeer sterk, dan blijft als middel nog het vergroten van de warmteproductie door spieractie. Onwillekeurig (reflectorisch) komt dit tot stand door rillingen (rillen van de kou), willekeurig (dus buiten de reflectorische regulatie om) doordat men een of andere arbeid (b.v. lopen) gaat verrichten.
Eveneens buiten de regulatie om kan men door opzettelijke verandering van de grootte van het werkzame lichaamsoppervlak de warmte-afgifte beïnvloeden; bij kou zit men ineengedoken, bij warmte ligt men met gespreide benen en armen. Verder is natuurlijk de aard en de hoeveelheid der kleding van belang.
De normale lichaamstemperatuur bedraagt gemiddeld 37°, met dagelijkse schommelingen van 36.5° (tijdens de slaap) tot 37.5° (in de namiddag).