De betekenis der biologie voor andere wetenschappen en voor levens-, mens- en wereldbeschouwing Als men onder biologie verstaat het resultaat van al het natuurwetenschappelijk onderzoek aan dieren en planten dan moeten wij in dit verband ook noemen hetgeen aan dieren onderzocht is ten bate van onze kennis van de mens in zijn bouw en levensverrichtingen en ten bate van de medische wetenschap. Verder al hetgeen geschiedt op veterinair gebied en op het gebied van de landbouwwetenschap.
We denken aan de grote betekenis van experimenteel biologisch onderzoek op dieren op het terrein van de fysiologie, de endocrinologie (wetenschap van de klieren met inwendige afscheiding, die hormonen afscheiden), van het onderzoek van geneesmiddelen in hun uitwerking op het dier enz. Hoeveel onderzoek dat aan de genezing van de mens ten goede is gekomen, is niet eerst op dieren verricht? We denken ook aan het onderzoek op dieren die gebruikt worden voor de bereiding van sera enz.
Toch begrijpen we de bezwaren om dit onderzoek op dieren zonder meer biologie te noemen: het is immers onderzoek door medici verricht in dienst van de geneeskundige wetenschap en de toepassing daarvan. De veterinaire wetenschap werkt ook met dieren, doch ook deze is geen biologie in de gebruikelijke zin van het woord.
Hetzelfde is ook het geval met delen van de landbouwwetenschap, al zou men deze ook wel grotendeels toegepaste plantkunde kunnen noemen met al haar onderzoekingen op het gebied van voedings-, opbrengst-, variatie-, erfelijkheids-, ziekteleer enz.Dat de geneeskundige, de veterinaire en de landbouwwetenschappen in hoge mate tot groei en bloei gekomen zijn mede dank zij de biologie in de gebruikelijke engere zin van het woord, is natuurlijk ook waar. Het omgekeerde echter geldt evenzeer. De kennis van parasieten van de mens — b.v. van de veroorzakers van malaria, gele koorts, slaapziekte, vlektyfus — heeft veel te danken aan het werk van biologen, maar ook omgekeerd is door het werk van medici op dit gebied het algemeen biologisch inzicht op dit terrein verbreed en verdiept. Hetzelfde geldt ook op ander gebied van de hygiëne, b.v. bij het drinkwateronderzoek.
Behalve dit directe verband en deze directe betekenis van biologisch onderzoek voor geneeskundige, landbouwwetenschap enz. is er ook heel veel biologisch onderzoek dat van indirect belang is. Biologische kennis heeft zo vaak de blik verruimd en nieuwe toepassingen mogelijk gemaakt. Een toevallige vondst van een plantaardig geneesmiddel is vaak aanleiding geweest tot de verruiming van onze geneesmiddelenschat dank zij een gedegen botanische kennis van verwante plantensoorten. Uitkomsten van erfelijkheidsonderzoek bij dieren hebben geleid tot een interpretatie van erfelijkheidsverschijnselen bij de mens, bij wie geen directe kweekproeven mogelijk zijn.
De grote betekenis die de biologie heeft en kan hebben voor geneeskundige, landbouwwetenschap enz., berust hierop dat wij vele biologische verschijnselen mogen generaliseren omdat zij algemene geldigheid hebben. De eerste ontdekking van zo’n biologisch verschijnsel kan geschieden door een medicus (een menselijk anatoom, fysioloog, farmacoloog of wie ook), maar kan evenzeer geschieden door een plant- of dierkundige. Het doet er eigenlijk niet toe, of de ontdekker de ene of de andere opleiding heeft genoten, in de ene of de andere faculteit zitting heeft enz. Hoofdzaak is dat de nieuwe vondst aan het grote gebouw van de biologische wetenschappen in bredere zin ten goede komt. Zo is b.v. de ontdekking van de virusziekten, ziekten die door een submicroscopisch iets veroorzaakt worden en die in een aantal soorten bij de mens voorkomen, aan de plantenziektekunde te danken. En de plantenziektekunde pleegt men tot de biologie te rekenen; het is misschien een historisch toeval dat zij daartoe en niet tot de landbouwwetenschap behoort.
De betekenis van de biologie voor andere natuurwetenschappen is veel beperkter dan die voor de geneeskundige, landbouwwetenschap e.d. De fysiologie van dier en plant heeft echter zonder twijfel een groot aantal en daaronder belangrijke vragen gesteld aan de biochemie en aan de organische scheikunde en heeft aan beide materiaal ter bestudering gegeven. De mitogenetische stralen, die mogelijk een rol spelen bij de cel- en kemdeling, zijn een probleem geweest voor de natuurkunde. Niet minder belangrijk is de betekenis van de biologie, i.h.b. der uitgestorven organismen, voor de geologie en wel vnl. voor de historische geologie, in zoverre deze de ouderdom van de aardlagen bepaalt aan de hand van bepaalde gidsfossielen. Van meer algemeen belang nog is de invloed van het biologisch denken op andere natuurwetenschappen, dank zij het eigenaardige karakter van bepaalde biologische onderwetenschappen, nl. die welke het structurele karakter van de vorm en van de met elkaar verbonden functies naar voren brengen. Dit karakter van het organisme als structuur, als geheel, als totaliteit of hoe men het noemen wil, dat zo’n grote rol speelt in de biologie, heeft ook het denken in de natuur- en scheikunde beïnvloed.
De zojuist genoemde biologische denktrant van structuur, geheel, totaliteit enz. heeft ook het denken in de sociologie en in de psychologie van de mens beïnvloed. De psychologie van de mens heeft eveneens de invloed ondergaan van de vergelijkende psychologie van de dieren. De paedagogiek is niet buiten de grote invloed van de erfelijkheidsleer en van de instinctleer gebleven. De criminologie heeft in haar verstaan van de misdadiger de invloed ondergaan van erfelijkheidsleer en pathologie. Sommige terreinen van de wijsbegeerte zijn beïnvloed door biologische inzichten, ontleend aan de zintuigfysiologie, aan de psychologie en aan de leer van milieu en ‘Umwelt’. Men kan de betekenis van de biologie ook minder diep zoeken, b.v. in de oudheidkunde, waar het gaat om bepaling van het karakter van de bodem op grond van de resten van organismen (zeehaven of zoetwatergebied), of waar het gaat om de bepaling van de vondst op grond van de huisdieren (terpenonderzoek in ons land). En op technisch gebied wijzen wij slechts op de betekenis van de zuiver biologische proef, welke Pasteur indertijd instelde om na te gaan of in gekookte van de lucht afgesloten bouillon nieuw leven spontaan kon ontstaan, voor de techniek van de sterilisatie van levensmiddelen enz.
De invloed van de biologie op de beschouwing van de mens is al van ouds zeer groot geweest. Men heeft o.a. al heel lang geleden de mens op grond van zijn lichamelijke eigenschappen tot de zoogdieren en wel tot de aapachtigen gerekend. Later heeft men de afstamming van de mens uit dierlijke voorouders geconstrueerd en op . grond van fossiele resten aannemelijk ge- maakt. Dit raakte niet alleen de mensbeschouwing, doch ook de wereldbeschouwing. Het weersprak de letterlijke opvatting van het scheppingsverhaal van Genesis I zowel met betrekking tot het ontstaan van de soorten los van elkaar als ook tot de daarin genoemde volgorde en tijdsduur. Voordat men de afstamming in biologische kringen aannam, sprak men al van evolutie, wat men zo opvatte, dat er in de wereld van de organismen een geleidelijke ontplooiing van het type of van de paar typen viel waar te nemen, waarbij de representanten van dat ene of van de paar typen door geleidelijke overgangen met elkaar verbonden waren, zodat er geen eigenlijke grens tussen hoger en lager organisme aanwezig was.
Verder heeft men ook de vraag gesteld, of er alleen bij de mens sprake is van verstand, en niet bij de dieren. We zouden nog meer van zulke gevallen kunnen noemen, waarbij het gaat om een bepaald aspect van de mens of de menselijke natuur, waarbij de biologische kijk in conflict komt met andersoortige beschouwingen van de mens. Men kan echter ook, zoals wij zagen, wijder zien en het algemene karakter van de biologie stellen tegenover andere beschouwingen van de mens, het leven of de wereld. Voor het laatste denken we aan die van andere wetenschappen (psychologie, sociologie, wijsbegeerte, theologie) en die van de godsdienst. De biologie zal de wereld van de organismen op haar eigen wijze bekijken en zij maakt daarbij geen halt voor de mens, De biologie ziet m.a.w. ook de mens biologisch. Ze beschouwt de handelingen van de mens als van elk ander organisme, en heeft daarbij de neiging het lichamelijke en het stoffelijke meer naar voren te brengen dan het geestelijke, en dat geestelijke zal zij in de eerste plaats fysiologisch trachten te benaderen.
De biologie spreekt ook van doelmatigheid en doel, doch de inhoud daarvan is biologisch en dus anders dan in wijsbegeerte of godsdienst. De biologie ziet in de delen van het organisme leden van een geheel, doch zij ziet ook het mensen individu op zijn beurt weer als lid van een levensgemeenschap van vriend en vijand, parasieten roofvijand in dat grote geheel van eten en gegeten worden. De biologie ziet het leven ook als een historisch proces, doch als zij al een richting of doel ziet in de afstammingslijn, is dit van een ander karakter dan het doel van het wereldgebeuren, waarover veel wijsgerige of godsdienstige stromingen spreken. Op de achtergrond van veel zulke conflicten zit de vraag naar het wezen van het leven, of het leven niet iets is met eigen wetten, iets dat principieel anders is dan het niet-leven. De tegenstrijdigheid tussen de biologische kijk op mens, leven en wereld, en een wijsgerige of godsdienstige kijk, is vaak een kwestie van grensoverschrijding. Er komen uit die andere hoeken uitspraken op biologisch gebied welke onjuist zijn te noemen bij de gangbare biologische wetenschap.
Aan de andere kant overschrijdt de biologie, neen, de mens, op grond van biologische opvattingen, het terrein van de biologie door de biologische kijk als de enig juiste uit te bouwen tot een brede mens-, wereld- en levensbeschouwing. Als de mens of het mensenras alleen op grond van zijn biologische waarde beoordeeld of behandeld wordt, geeft men de biologie groter waarde dan haar toekomt. Dit geldt zowel voor mishandeling en uitmoorden als ook voor bepaalde eugenetische maatregelen en maatregelen op het gebied van de bevolkingspolitiek. Een mens-, levens- of wereldbeschouwing die alleen van de biologie uitgaat, is als een plant die de andere soorten aan haar voet verdrukt en tot kwijnen en afsterven brengt, en tot onkruid wordt. Het conflict is echter begrijpelijk, want elke wijsbegeerte of godsdienst zegt iets over de wetenschappelijke kant van leven, mens en wereld, hoe gering deze opmerkingen ook zijn, en omgekeerd neigt elke wetenschap tot meer dan wetenschap en geeft een levens-, mens- en wereldbeschouwing. Zo wordt de biologie tot meer dan biologie, tot metabiologie. En in de tweede plaats leidt alle wetenschap tot toepassing en elke toepassing door mensen staat onder het zedelijk oordeel.
C. J. VAN DER KLAAUW
G. Just, Eugenik und Weltanschauung, 1932.
C. J. van der Klaauw, Het oude mechanisme en het daaraan voorafgaande en het daarop volgende vitalisme en hun betrekking tot het godsdienstig geloof, 1934; Biologie in harmonie en in conflict met het godsdienstig geloof, 1933; Godsdienstige wereldbeschouwing en de denkdoeleinden in de biologie, 1933; Godsdienstig geloof en biologie, 1932; alle vier in De Smidse verschenen.