Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Inleiding tot de geneeskunde

betekenis & definitie

Het doel, waarnaar de geneeskunde streeft, is het herstel van het lichamelijke en geestelijke welzijn van de zieke mens, de waarborging ervan en de voorkóming van ziekte en invaliditeit.

Langs de weg van eenvoudige ervaring (empirie) is eerst de volks-, dan de priester-, eindelijk de zelfstandige geneeskunde ontstaan. Deze weg werd zonder continuïteit, zonder critiek, zonder methode gevolgd; de geneeskunde werd geleid door autoriteit, door op foutieve beginselen, zoals b.v. teleologie, dan wel specificiteit, gebouwde systemen (R. Virchow). Teleologische (telos = doel) systemen ter verklaring van natuurverschijnselen zijn in de medische wetenschap nooit gelukkig geweest. Van doelmatigheid kan slechts bij bewuste handelingen sprake zijn; men vermag de doelmatigheid van ziekelijke natuurverschijnselen niet te doorgronden. Indien b.v. de voorstelling juist ware, dat ontstekingsvocht (vloeibaar exsudaat) de giffen van schadelijke microben verdunt, dan zou men generaliserende deze vorm van ontsteking een doelmatige reactie of verweer van het organisme kunnen noemen. De ophoping van dit vocht in de losmazige plooi van de ingang van het strottenhoofd echter heeft de dood van de patiënt door verstikking ten gevolge.

Dit is een uit vele voorbeelden, waaruit blijkt, dat een teleologisch systeem ter verklaring van ziekelijke verschijnselen onhoudbaar is. Niettemin zal de geneeskundige, die steeds de genezing van de patiënt voor ogen heeft, streng individualiserend in ieder geval datgene in het ziekelijke proces bevorderen wat de genezing kan bewerkstelligen of versnellen en elimineren wat schadelijk voor de gezondheid of het leven is. De medicus tracht in de ziekelijke processen het nuttige op te sporen, immers dit is tenslotte de ‘geneeskracht der natuur’.

Specificiteit wil zeggen dat aan bepaalde reacties bepaalde oorzaken ten grondslag liggen. Dit gaat in de geneeskunde niet op. Men zou b.v. de cholera asiatica een specifieke reactie op de infectie van de choleravibrio kunnen noemen. De ervaring heeft echter geleerd, dat analoge reacties ook bij de cholera nostras voorkomen en door arsenicum-vergiftiging kunnen ontstaan. De reactie op de infectie van de tetanusbacil kan als twee druppels water op die van de strychninevergiftiging gelijken. Hetzelfde geldt voor de z.g. specifieke behandeling van ziekten.

Jodetum kalicum en kwikzilver zijn er niet uitsluitend om de schadelijke invloed van de verwekker der syfilis tegen te gaan. Deze stoffen verrichten ook uitstekende diensten bij andere infectieziekten en ontstekingen van andere oorsprong.

In de moderne geneeskunde gelden de exacte natuurwetenschappen als de noodzakelijke grondslagen van het onderzoek. Toch behoort de geneeskunde niet tot de toegepaste natuurwetenschappen, zij is een biologische wetenschap. Zijn dus de natuurkunde, scheikunde en natuurkundige scheikunde onmisbaar voor de methoden van het geneeskundige onderzoek en het goede begrip der normale en ziekelijke verschijnselen, daarnaast blijven nog vele levensverschijnselen ter bestudering en levenswetten ter ontdekking over. Het is met nauwelijks verholen naijver, dat de bioloog en dus ook de geneeskundige getuige zijn van de sensationele ontwikkeling, welke de atoomfysica sinds ongeveer 1900 doormaakt en welke de natuurkundige en scheikundige in staat stelt binnen te dringen in nieuwe werelden. In de biologie is men nog verre verwijderd van de mogelijkheid — indien deze althans bestaat — tot constructie van een levend atoommodel, tot groot nadeel van de geneeskundige wetenschap.

De mens met de wederzijdse betrekkingen tot zijn omgeving staat in het middelpunt van de belangstelling en het denken van de geneeskundige. De kennis der normale levensverrichtingen (fysiologie) en der ziekelijke functiestoornissen (pathologische fysiologie) vormen hechte fundamenten waarop de wetenschap der ziektekunde rust. Evenzeer wordt deze geschraagd door de kennis der stoffelijke veranderingen, welke de functiestoornissen der organen ten gevolge hebben (ziektekundige ontleedkunde = pathologische anatomie). Vorm en functie zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden, het levende organisme en ieder zijner organen op zich zelf vormen een stoffelijk (morfologisch)functionele eenheid. Het behoeft nauwelijks betoog, dat de kennis van de normale bouw van het menselijke organisme (macroscopischeen microscopische ontleedkunde of anatomie) aan elk onderdeel der geneeskundige wetenschap ten grondslag ligt.

De ziektekunde (pathologie, pathos = abnormaliteit) is de wetenschap der abnormale vormen en functies. Een hazenlip (aangeboren misvorming) is een abnormaliteit naar de vorm, doch betekent nog geen ziekte (nosos). De nosologie houdt zich uitsluitend bezig met ziekten en is het belangrijkste onderdeel der pathologie.

Het welbehagen, dat lichamelijke en geestelijke gezondheid de mens schenkt, kan snel of langzaam veranderen in het ziektegevoel, dat bijna ieder uit ervaring kent. De leek slaagt er veelal in, gezondheid en ziekte te onderscheiden, al is de grens, gelijk overal in de natuur, niet scherp te trekken. Er kunnen echter deerlijke vergissingen worden begaan in de schatting van de gezondheidstoestand. Dit blijkt uit die gevallen, waarin de schijnbaar gezonde mens onverwachts overlijdt, zodat zelfs de indruk van gewelddadige dood kan worden gewekt. Heeft men gelegenheid in die gevallen lijkopening te verrichten, dan blijken er dikwijls dusdanige ziekelijke (pathologische) veranderingen der inwendige, voor het leven onmisbare organen te bestaan, dat de dood er door verklaard kan worden. Bestonden er tijdens het leven geen ziekelijke levensuitingen of klachten, welke die ernstige veranderingen der genoemde organen verrieden? Zij kunnen er wel geweest zijn, doch door de zieke niet als ziekelijk ondervonden, noch aan de omgeving als zodanig opgevallen zijn.

Nauwkeurig geneeskundig onderzoek tijdens het leven zou in deze gevallen de ernstige ziekte wellicht op het spoor gekomen zijn. De reserve-energie, die waarschijnlijk alle organen bezitten, maakte het de bezitter der ziekelijke organen mogelijk, een schijnbaar gezonde staat te voeren.

Ziekte is geen kwade geest, welke van buitenaf het lichaam doordringt; ziekte is het leven zelf en openbaart zich als stoornis der levensverrichtingen (functies) van het organisme, die meestal bestaat uit een vermindering, ook wel vermeerdering, in elk geval uit een verandering der normale verrichtingen. Met deze feitelijke definitie moet men zich voorlopig tevreden stellen; het is thans niet mogelijk ziekte tot op haar wezen te peilen. Ziekte is een functioneel begrip, al liggen stoffelijke veranderingen aan haar ten grondslag.

Door stelselmatige waarneming stelt de medicus de kentekenen of symptomen der gestoorde verrichtingen vast. Zijn streven zal er op gericht zijn, uit deze symptomen de oorsprong der stoornissen te benaderen. Zij leiden hem ten slotte naar het zieke orgaan of de zieke organen, immers de betrekkingen (correlaties) tussen de organen van het menselijke organisme zijn zo veelvuldig, dat stoornis in de verrichting van een voor het leven onmisbaar orgaan noodzakelijk die van andere ten gevolge heeft. Deze betrekkingen komen op zeer verschillende wijzen tot stand: scheikundig door afscheiding uit bepaalde organen van sappen, die óf rechtstreeks in het bloed, óf eerst in het weefselvocht en vandaar in het bloed geraken; deze increten of hormonen kunnen een prikkelende of remmende invloed op de werkzaamheid van andere organen, ofwel een ontgiftende werking uitoefenen. Mechanisch, b.v. door druk of rekking kan een orgaan op andere organen in werken. Een voorbeeld hiervan is de rhythmisch knedende werking, die het middenrif bij elke inademing op de lever uitoefent, waardoor de bloedsomloop en volgens sommige onderzoekers ook de voortbeweging van de gal in de lever bevorderd wordt.

De organen staan bovendien door zenuwbanen in betrekking tot elkaar. Ook de invloed van de psyche op de verrichtingen van het organisme en omgekeerd moet men niet onderschatten.

Geen hulpmiddel schuwt de medicus om het stelselmatige onderzoek zo volledig mogelijk te doen slagen. Toch zijn hier grenzen gesteld. De onmogelijkheid zich door rechtstreekse aanschouwing van de ogenblikkelijke, stoffelijke toestand der verborgen organen op de hoogte te stellen, geeft een onzekerheid voor de herkenning der ziekte (diagnose). Deze ongewisheid en de grote betekenis die de kennis van de morfologische toestand der organen voorde beoordeling van de ernst van de toestand en voor de voorspelling van het beloop der ziekte (prognose) heeft, verklaren de dringende behoefte van de medicus aan hulpmiddelen die hem in staat stellen nog tijdens het leven de morfologische toestand zoveel mogelijk te leren kennen. Het grote nut, dat de uitvinding van de oog-, oor-, neus-, keel-, luchtpijp-, slokdarm-, maag-, endeldarm- en blaasspiegel voor de vaststelling der macroscopische veranderingen der organen bij ziekten iedere dag bewijst, betwijfelt niemand. Maar de hulp van dit instrumentarium is beperkt. In vele gevallen is het microscopische onderzoek der waargenomen ziekelijke veranderingen onmisbaar.

Proefuitsnijding en microscopisch onderzoek door een patholoog-anatoom maken het de medicus veelal mogelijk een diagnose te stellen. In de laatste tijd past men ook proefuitponsing toe, om in het bezit te komen van lever- of beenmergstukjes voor microscopisch onderzoek.

Behalve zijn gezichts-, reuk- en tastorganen staat de onderzoeker nog zijn gehoororgaan ter beschikking. Hij beluistert hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een het geluid geleidende, holle houten, gummi- of metalen buis (stethoscoop), de borst- en buikorganen en stelt mogelijke veranderingen der normale geluiden vast en trekt hieruit zijn slotsom (auscultatie, Laënnec, 1819).

Door het bekloppen van lichaamsholten (percussie) en de beluistering van het daardoor voortgebrachte geluid kan de medicus verborgen afwijkingen op het spoor komen (Auenbrugger, 1761). Doch ook deze fysische onderzoekingsmethoden vermogen de diepste geheimen niet te doorgronden. Het röntgenologische onderzoek is hier te hulp gekomen. Door het verschil van licht en schaduw op de X-foto kan men bepaalde veranderingen in de lichaamsdelen naar grootte en uitbreiding zien. De aard der aldus opgespoorde weefselveranderingen blijft echter veelal verborgen; de kennis hiervan is vooreen volledige beoordeling van de ziekelijke toestand onmisbaar. Aan dit fysisch onderzoek zijn dus ook beperkingen opgelegd.

Chemisch, fysisch-chemisch, bacteriologisch, serologisch en microscopisch onderzoek van bloed, secreta en excreta, urine, faeces, maaginhoud, uitgehoeste massa, afscheiding uit de vagina enz. vullen in voorkomende gevallen het algemene onderzoek aan.

Door ondervraging tracht de medicus zich op de hoogte te stellen van de klachten van de patiënt en zich een denkbeeld te vormen van de geschiedenis der ziekte (anamnese). Hoe subjectief de aldus verkregen gegevens ook mogen zijn en hoezeer men zich bewust moet zijn van de mogelijkheden van verzwijging, simulatie en aggravatie van symptomen en klachten, toch is de anamnese in de handen van de ervaren geneeskundige en mensenkenner van onschatbare waarde. Er bestaat naast geneeskunde nog zo iets als geneeskunst.

Bij zijn eerste onderzoek stelt de medicus zich voor zo ver het hem mogelijk is, van de ziektetoestand (status praesens), d.i. van de statische of potentiële toestand op de hoogte. Hij denkt zich de ziekte op het ogenblik van zijn onderzoek in rust. Ervaring, voor een groot deel gegrondvest op de vondsten welke het stelselmatige onderzoek na de dood heeft opgeleverd, stelt de medicus in staat zich voor te bereiden op de gebeurlijkheden welke hem een richtsnoer voor de behandeling zijn, en hij kan, zo nodig, de omgeving van de patiënt van mogelijke gebeurtenissen op de hoogte brengen. Hiermee waagt hij zich aan het uitstippelen van het verdere beloop der ziekte, dus het ziekteproces, een kinetisch begrip.

Thans resten nog de belangrijke vragen; waardoor en hoe ontstaat ziekte? De beantwoording dezer vragen geeft een inzicht in oorsprong, wording en beloop der ziekte; ze is noodzakelijk voor de verhoeding (profylaxis) van ziekten en de geneeskundige behandeling (therapie)

van zieken. De aetiologie (aetia, causa, oorzaak) houdt zich bezig met de studie der ziekmakende factoren. Er is voor de totstandkoming van ziekte een samenstel of constellatie van ziekmakende factoren (bewerkers) nodig. Door dit in het oog te houden behoedt men zich voor een te snelle gevolgtrekking omtrent de oorzaak ener ziekte en men vermijdt de fout, waarin het bacteriocentrische tijdperk verviel, toen men meende een ziekte alleen door een gevonden microörganisme te kunnen identificeren. Het is gebleken, dat men niet van één endogene of exogene ziekmakende factor als de oorzaak van een ziekte kan spreken doch dat voor het ontstaan van een ziekte een samenstel van factoren werkzaam is. Bij het opsporen der aetiologie van een ziekte vrijwaart men zich, dit bedenkende, voor eenzijdigheid.

N. Ph. Tendeloo heeft als eerste het bovenstaande in zijn algemene betekenis gezien en scherp geformuleerd (constellatie-pathologie). Even onontbeerlijk als de aetiologie is de studie van de ontwikkelingsgang van een ziekte, pathogenese, voor de ziektekunde. Zij tracht de vraag te beantwoorden: hoe ontstaat en ontwikkelt zich een ziekte of ziekteverschijnsel?

Gelijk men aan de bladeren de boom herkent, tracht de geneeskundige dus aan het complex van verschijnselen de ziekte-eenheid (entité morbide) te herkennen. De bijzondere ziektekunde (speciale pathologie) wil de bijzondere kenmerken van een ziekte en van haar verschijnselen, waardoor ze zich van andere onderscheidt, kennen en begrijpen; zij differentieert (differentiële diagnostiek). De algemene ziektekunde onderzoekt dezelfde ziekten en verschijnselen, doch van een ander gezichtspunt uit. Zij zoekt het gemeenschappelijke in verschillende ziekten en hun verschijnselen, leidt daaruit wetten of althans regels met uitzonderingen af, zij tracht dus de algemene betekenis der verschijnselen vast te stellen.

De bijzondere ziektekunde werkt vooral door analyse en leidt tot splitsingen. De algemene ziektekunde is bovenal synthetisch en geraakt daardoor tot groeperingen en verklaringen.

Alvorens aan een rationele therapie (geneeswijze) te kunnen beginnen, dient men de ziekte in haar volle omvang naar aetiologie, pathogenese en beloop te kennen. Waar deze kennis te kort schiet, komt soms empirie te hulp, ofwel de geneeskundige zal zich moeten beperken tot het bestrijden van hinderlijke symptomen (hoofdpijn, slapeloosheid, hoge koorts enz.). In het laatste geval is hij zich wel bewust dat door een symptomatische therapie het kwaad niet met wortel en tak wordt uitgeroeid. Toch doet hij daarmede ter ondersteuning van de weerstandskrachten van de patiënt goed werk. Zijn de oorzakelijke factoren bekend, dan blijkt de voorkóming (preventie) van ziekten beter dan welke geneeswijze ook.

G. O. E. LIGNAC
R. Virchow, Gesammelte Abhandlungen zur wissenschaft lichen Medicin, 1856.
N. Ph. Tendeloo, Algemeene ziektekunde en individueele ziektebeoordeeling. 3de dr. 1938.
G. O. E. Lignac, Bijzondere en algemeene ziektekunde, rede, 1934.

< >