Dank zij onze spieren, in samenwerking met het skelet en onder leiding van het zenuwstelsel, kunnen wij talloze bewegingen maken. Vele dezer bewegingen verlopen volgens een vast plan; het zijn bijzondere vormen van bewegingen, waartoe b.v. gaan, schrijven, spreken enz. behoren.
Bij het spreken komen vele spieren in actie. Zij kunnen in drie groepen worden verdeeld, nl. ademhalingsspieren, spieren die de spanning van de stembanden en de wijdte van de stemspleet regelen en spieren van de mond, tong en het zachte verhemelte, die de vorm en de grootte van het aanzetstuk bepalen.
Bij het spreken wordt geluid gevormd, de lucht moet dus in trilling worden gebracht. Hiervoor is energie nodig, die gegeven wordt door de uitademingsspieren; onze Nederlandse spraakklanken worden nl. alle expiratoir gevormd . De trilling van de lucht ontstaat doordat de uitgeademde lucht ergens een vernauwing moet passeren. Het fraaist komen de trillingen tot stand door de vernauwing die door de stembanden wordt gevormd: de stemspleet. Bij het vormen van de stem, dat is bij alle klinkers en bij de stemhebbende medeklinkers, is de stemspleet in principe gesloten. De expiratielucht kan niet ontwijken, er ontstaat onder de stembanden een verhoogde druk, tot deze druk de stembanden van elkaar duwt en er wat lucht kan ontsnappen. Daardoor daalt de druk onder de stembanden iets en door hun elasticiteit valt de stemspleet weer dicht, waarna het spelletje zich herhaalt.
Zo komt de lucht dus stootsgewijs door de stemspleet en wel met een frequentie van ca 200 keer per sec bij de man en ca 400 keer bij de vrouw. Bij de vrouw zijn de stembanden nl. korter dan bij de man, daardoor wordt de frequentie groter, de spreektoon dus hoger. Door de stembanden aan te spannen kan de frequentie verhoogd worden, de toon dus eveneens; dit gebeurt bij het spreken in beperkte mate, bij het zingen treden de hoogteveranderingen op de voorgrond.
De aard van de spraakklank wordt echter slechts voor een klein deel bepaald door de stembandtrilling; zij is veel meer afhankelijk van de vorm van de mondholte (het aanzetstuk). Het tot stand komen van een klinker kan men zich als volgt denken. Als de expiratielucht dank zij de stembanden in trilling is gebracht, b.v. met een frequentie van 200, dan zullen in die trillende lucht ook de harmonische boventonen van de grondtoon 200 aanwezig zijn. Dit zijn trillingen met frequenties van 2, 3, 4, 5 enz. maal de frequentie van de grondtoon; dus in ons voorbeeld frequenties van 400, 600, 800, 1000 enz. Dit complex van trillingen komt in de mondholte aan. Deze werkt nu als een resonator d.w.z. zij zal vooral die frequentie versterken waarmee zij in resonantie is, die dus overeenkomt met haar eigen toon.
En deze eigen toon is o.a. afhankelijk van de grootte van de mondholte. Heeft deze eigen toon bij een bepaalde mondstand een frequentie van 800, dan zal uit de serie van trillingen die in de mondholte aankomt vooral die van 800 versterkt worden en op de voorgrond treden. Zo kan uit eenzelfde serie van grondtoon met boventonen, dus bij eenzelfde stembandtrilling, nu eens de ene, dan de andere toon versterkt worden, afhankelijk van de mondstand. Elke klinker heeft zijn eigen mondstand en deze bepaalt dus tenslotte de aard van de klinker; daardoor kan uit eenzelfde serie boventonen nu eens een aa, dan een ie enz. ontstaan . De medeklinkers worden getypeerd door een geruis dat veroorzaakt wordt door een vernauwing ergens in de mond. De stem kan daarbij al (stemhebbende medeklinker) of niet (stemloze medeklinker) klinken.
De aard van de vernauwing kan drieërlei zijn: er is een blijvende vernauwing, waardoor een wrijvend geruis ontstaat (wrijvers, b.v. f, v); de vernauwing is een afsluiting die plotseling wordt opgeheven, waardoor een plofje ontstaat (ploffers, b.v. p, b); de afsluiting blijft bestaan en de lucht krijgt een uitweg door de neus (neusmedeklinkers, b.v. m, n; deze zijn altijd stemhebbend). Behalve deze nasalen kent onze taal geen neusklanken; bij alle andere klanken is de neus dus van de mond afgesloten doordat het zachte verhemelte tegen de keelwand aansluit.
De plaats van de vernauwing in de mond kan sterk variëren. De hoofd-articulatieplaatsen worden gevormd tussen de lippen, tussen lip en tanden, tussen tongpunt en tanden, tussen tong en hard verhemelte, tussen achtertong en zacht verhemelte.
Door combinaties van de aard en de plaats der vernauwing en het al of niet trillen van de stembanden kunnen alle medeklinkers geproduceerd worden.
Om de vele spieren die bij het spreken betrokken kunnen zijn, alle op het juiste tijdstip en in de juiste mate tot actie te brengen, is een centrale regeling nodig. Deze geschiedt uit het motorische spraakcentrum.