Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

De negentiende eeuw

betekenis & definitie

Toch waren reeds eerder pogingen gedaan om in de practijk door te dringen in het wezen van het zieke lichaam door objectieve onderzoekingsmethoden. De antieke gegeneeskunde had weliswaar percussie, auscultatie, succussie en palpatie gekend, maar de behoefte aan deze methoden werd niet meer gevoeld.

Zo had de Weense arts J. L.

Auenbrugger
(1722-1809) in 1761 een boek uitgegeven: ‘Nieuwe uitvinding om door het bekloppen van de borstkas tekenen voor de diagnose der ziekten in de borstholte te ontdekken’. Eerst door de Franse vertaling werd de waarde van deze ontdekking, de percussie, bekend.

In 1819 verscheen een werk over de auscultatie der longziekten van de hand van R. Th.

H. Laënnec
(1781-1826, waarin hij de stethoscoop (borsthoorbuis) beschrijft.

Het zou meer dan vijftig jaar duren, voordat percussiehamer en stethoscoop gemeengoed der artsen werden. Naast deze exacte onderzoekingsmethoden was het vooral de pathologische anatomie die het oog opende voor het wezen der ziekten. De patholoog-anatoom vulde de clinicus aan.

Toen door de uitvinding van het achromatisch microscoop door de Amsterdammers Jan van Deyl (1715-1801) en zijn zoon Harmanus het microscopisch beeld veel lichtsterker werd, ging ook de arts dit instrument gebruiken bij zijn onderzoek.

Van Bichat is het bekend, dat hij vergrootglazen gebruikte en in de Engelse literatuur uit de tweede helft der 18de eeuw vindt men herhaaldelijk gewag gemaakt van het microscopisch onderzoek.

Door het werk van Laënnec trad vooral de longtuberculose op de voorgrond, vooral in Engeland. G. L.

Bayle
(1774-1816) beschreef het pathologisch-anatomisch beeld der miliair-tuberculose. Hij was, volgens Laënnec, de eerste arts die zijn oor aan de menselijke borstkas te luisteren legde.

Bichats doel, de pathologie tot grondslag der cliniek te maken, werd ook beoogd door Rudolf Virchow (1821-1902), die het microscoop gebruikte en de cel tot uitgangspunt zijner theorie maakte. Karl Rokitansky (1804-1878) zocht hetzelfde te bereiken langs macroscopische weg. Met Rokitansky waren in Wenen anderen werkzaam; zij bouwden het onderwijs zodanig op, dat Wenen tot in onze dagen het Mekka der artsen was.

De zogenaamde nihilistische therapie, waarbij het receptenboekje slechts pro forma voor den dag gehaald werd, werd door hen spreekwoordelijk. Dit kwam ten goede aan de pas ontdekte geneesmiddelen, waarmee men geëxperimenteerd had, zoals b.v. de morfine bereid door Sertürner (1783-1841) in 1805, waardoor hij een weldoener der mensheid werd.

De waarde ervan werd verhoogd door de constructie van de subcutane injectiespuit door Ch. G.

Pravaz
(1791-1853) te Lyon.In Duitsland duurde het langer voor de exacte methode toepassing vond. Niet alleen was hier de wijsbegeerte een leidster der wetenschappen, maar ook werden eerst laat universiteiten gesticht (Berlijn 1810, Bonn 1842) met haar laboratoria en ziekenhuizen.

Het dierlijk magnetisme en de homoeopathie vonden tot heden toe alle aandacht bij leken en artsen. Een apostel van de eerste richting was Franz Mesmer (1734-1815), die hier en in Amerika grote opgang maakte. Het dierlijk magnetisme verving de levenskracht. De homoeopathie, het leerstelsel van S. H. Hahnemann (1755-1843), berustte op de regel ‘similia similibus’ het gelijke geneest het gelijke.

Dit denkbeeld vindt men in de Oudheid, zowel in de Griekse als in de oosterse, terug. Steunend op uitsluitend subjectieve gevoelens, foutief geïnterpreteerde natuurkundige gegevens (hoe meer verdund, des te sterker werkt een geneesmiddel) was zij in haar toenmalige vorm voor de moderne tijd niet te aanvaarden. Haar betekenis ligt vooral in het feit, dat er een einde kwam aan het voorschrijven van grote doses gif, dat toen een angstwekkende vorm aannam. In deze tijd valt ook een herleving van het begrip der polariteiten. Overal bestonden polaire verhoudingen (hoofd-voeten, slagader-ader). Ziekte was overheersen van een der polen.

Naast deze geneeskundige fantasten, die zich hoofdzakelijk aansloten bij de wijsgeer Schelling, bestond een schare van onderzoekers die uitgingen van de practische ervaringen en van wie J. L. Schönlein (1793-1864) een der voornaamsten was. Hij was de eerste, die in Duitsland een cliniek stichtte, waar de nieuwe diagnostische methoden, auscultatie en percussie, werden toegepast en waar stelselmatig lijkopeningen plaats vonden. Hij was een clinicus van wereldnaam. In navolging van de Italiaan Agostina Bassi, die ontdekt had dat een ziekte der zijderupsen door een schimmel veroorzaakt werd, onderzocht hij een huidziekte, de favus, en vond dat deze ziekte door een schimmel, Achorion schönleinii, veroorzaakt werd.

Deze ontdekking werd het uitgangspunt van een richting, die tot de grootste triumfen leidde. In zijn ziekteleer onderscheidde hij twee richtingen, de parasitaire en de natuurhistorische school. Hij beschouwde de ziekte als iets dat aan het organisme vreemd is en leeft ten koste van het organisme. De natuurhistorische school nam in het lichaam een zoögenium aan, dat volgens Schönlein het substraat van het leven zou zijn. Bij verandering van dat substraat trad ziekte in. Naar analogie met de plantkunde (Linnaeus) deelde hij de ziekten in families in.

Al deze theorieën waren slechts stadia in de ontwikkelingsgang der geneeskunst, die spoedig vergeten werden, want meer en meer kwam deze onder invloed van de fysiologie, wier coryfeeën waren Johannes Müller (\ 80 l-1858)en Hermann von Helmholtz (1821-1894), beiden te Berlijn. De eerste was door zijn handboek, het eerste goede leerboek na Haller, in zekere zin de leermeester van Europa. Müller voerde het experiment in de fysiologie in; hij gebruikte het microscoop. Hij leerde de arts niet alleen zien, maar ook werken en denken. Von Helmholtz was de uitvinder van de oogspiegel (1851) en schiep hiermede de oogheelkunde als exacte wetenschap. Van lieverlede werden overal ooglijdersclinieken opgericht. Hier te lande zorgden Donders (1818-1889) en Snellen (1834-1908) voor het oprichten van een particuliere ooglijdersclinick.

Geheel anders was de loop van de medische gedachte in Frankrijk. Het was of met de revolutie een streep gehaald was door de invloeden van romantiek en wijsbegeerte.

Toch was het moeilijk voor vele clinici, die gewend waren aan dialectische methoden, het oude pad te verlaten. Een der meest bekende was F. J. V. Broussais (17721838). Volgens hem was de gehele geneeskunde zijner voorgangers één dwaling.

Hij noemde zijn richting de fysiologische. Het dierlijk leven wordt slechts door uitwendige prikkels onderhouden. Deze gedachte nam hij over van Brown. Warmte is de voornaamste prikkel. Deze brengt een ongekende kracht in werking, die invloed heeft op de verschillende organen (sympathie) en scheikundige werkingen te voorschijn roept. Bovendien bewerkstelligt zij contractiliteit en sensibiliteit.

Wanneer deze op een plaats vermeerderd worden, gebeurt dit ook op andere plaatsen. De zenuwbanen spelen hierbij een grote rol. Deze prikkeling veroorzaakt een grote vochttoevoer(vooral bloed) naar het geprikkelde deel en verwekt, wanneer zij een zekere hoogte bereikt, sympathische irritatie der hersenen, hoofdpijn en vermoeidheid. Een voorname plaats is het maagdarmkanaal. De therapie bestond voor een deel in aderlaten, koppen zetten (koppen zijn bekervormige glazen, die door luchtverdunning op de huid worden gezet), bloedzuigers en blaartrekkende pleisters.

Tegenover deze fysiologische stond de pathologischanatomische school van G. Dupuytren (1777-1835), waartoe Laënnec behoorde. Uit deze school kwamen vele beroemde clinici voort: G. Andral (1797-1876) die de pathologie van het bloed onderzocht, P.Ch.A. Louis (17871872), die Broussais bestreed en de statistiek in de geneeskunde in voerde, P. Cl. Piorry (1794-1879) die de percussie verfijnde e.a.

Op geheel andere wijze werd de geneeskunde in nieuwe banen geleid door F. Magendie (1783-1855). Vermoedelijk onder invloed van de positivistische school van Comte voerde hij het experiment in de ziekteleer in. Bij onderzoekingen naar de oorzaak van de tyfus, spoot hij etter in de venen in en hoewel hij geen tyfus verwekken kon, leerde hij toch het wezen van de septische infectie kennen. Met deze ziekte werden in verband gebracht de aderontsteking, beschouwd als secundaire afzetting, en de kwaadaardige kraamvrouwenkoorts, van welke de oorzaak door /. Ph. Semmelweiss (1818-1865) in 1847 gepubliceerd werd.

De opvolger van Magendie was Claude Bernard (18131878). Hij behoorde met Louis Pasteur tot de coryfeeën der Franse wetenschap en zijn onderzoekingen over de afscheiding der inwendige klieren (endocrinologie) waren baanbrekend. Bekend is zijn suikersteek in de vierde hersenventrikel en de ontdekking van het glycogeen in de leverstofwisseling. Al oefende hij zelf geen practijk uit, toch bevorderde zijn onderzoek diagnostiek en therapie.

Van huis uit scheikundige, dient in deze reeks Louis Pasteur (1822-1895, zie ook blz. 20 e.v.) genoemd te worden. Hij luidt met Robert Koch (1843-1910) het bacteriologisch tijdperk in.

Hoewel Antony van Leeuwenhoek de eerste bacteriën, zonder haar betekenis te kennen, gezien heeft en het contagium animatum sedert de Oudheid in de pathologie rondspookte, zo was het toch eerst Jacob Henle (1809-1885), die in 1840 op grond van theoretische beschouwingen tot het inzicht kwam, dat de smetstof een organische, van individueel leven voorziene materie was. Reeds in 1849 had de veearts A. Pollender (1800-1879) de miltvuurbacil ontdekt, een vondst die in 1855 bevestigd werd door Fr. Brauell (1803-1882). C. J. Davaine (1811-1882) entte ze in bij gezonde dieren en zag miltvuur ontstaan.

Deze onderzoekingen leidden ertoe dat Koch het miltvuurvraagstuk ter hand nam. Pasteur ontdekte in navolging van Cagniard de la Tour, dat gisting veroorzaakt werd door een bacil en hierdoor werd de leer van Liebig, die gisting toeschreef aan chemische werking, ontzenuwd. Hij dacht, dat allerlei besmettelijke ziekten aan bacteriewerking waren toe te schrijven. Hierdoor kwam de beroemde Engelse chirurg J. Lister (1827-1912) op de gedachte, dat de chirurgische wondziekten evenzo ontstonden; hij wist deze te bestrijden door een antiseptische methode (carbolspray). Pasteur vond een geneesmiddel tegen besmettelijke ziekten door de zieken in te spuiten met een verzwakte entstof.

Vooral het middel tegen hondsdolheid maakte hem bekend en overal werden ‘Instituts Pasteur’ opgericht. Op dezelfde wijze trachtte hij miltvuur, kippencholera en varkensziekte te genezen.

Koch maakte gebruik van de verbeterde microscopische techniek(olie-immersie, condensor van Abbe), een vaste voedingsbodem en bacteriekleuring door middel van anilinekleurstoffen. Deze metho- den gaven groot voordeel bij de diagnostiek der infectieziekten. In 1882 gelukte het hem de bacil der tuberculose aan te tonen en hiermede de weg te wijzen naar een doelmatige bestrijding, die evenwel nog altijd niet gelukt is.

De school van Koch kreeg weldra wereldnaam, daar zijn leerlingen overal zijn ideeën voortdroegen. In verband met de therapeutische gevolgen der bacteriologie zij hier gewezen op het werk van E. von Behring (1854-1917), uitvinder van de antitoxineleer betreffende difterie en tetanus (met Kitasato). Maatschappelijk is de bacteriologie van de grootste betekenis geweest. Werelddelen, vroeger door ziekten bijna ontoegankelijk, zijn ontsloten. Waren vroeger de besmettelijke legerziekten vaak de vredebrengers, thans is dit niet meer zo. Ook spreekt haar invloed zich uit in de dalende sterftecijfers.

Van de bijdragen der Engelse geneeskunst zij allereerst genoemd de koepokinenting door Edward Jenner (17491823). Hij ontdekte dat koepokken die aan Engeland de handen van melksters voorkwamen, overgeënt op kinderen, dezen onvatbaar maakten voor de echte pokken (1796). Het gebruik van digitalis danken wij aan William Withering (1741-1799). Richard Bright (1789-1858) gaf zijn naam aan de ziekte der nieren, Thomas Addison (1793-1860) aan de ziekte der bijnieren, terwijl hij tevens de pernicieuze anaemie onderscheidde. Door velen wordt Addisons beschrijving der bijnierziekte beschouwd als het uitgangspunt der moderne endocrinologie.

< >