I. draai, draaiing, verdraaiing; verrekking; vertrekking; strengel, kronkel(ing), kromming; kronkel in de hersens; kink [in kabel]; wrong, wringing; effect; roltabak, rolletje tabak; twist [katoengaren]; spoed [v. vuurwapen]; twists and turns, bochten en kronkelingen; a twist of the wrist, slag (van iets); give it a twist, er een draai, kronkel of krul aan maken; de zaak verdraaien;
II. (ineen)draaien, winden, verdraaien; verrekken; vertrekken; vlechten, twijnen,- strengelen; wringen; effect geven; spinnen [tabak];
III. twist oneself, zich wringen;
IV. draaien, zich winden, kronkelen, slingeren; zich laten winden.