I. 1. (ge)tij; vloed; stroom; 2. tijd; full tide, high tide, hoog tij, hoogwater; low tide, laag tij; neap tide, doodtij; work double tides, dag en nacht werken;
II. met de stroom (het getij) meevaren, -drijven;
III. op de stroom (het getij) meevoeren; tide over the bad times, de slechte tijd (helpen) dóórkomen, over.., heenkomen of -helpen.