I. 1. vierkant, kwadraat [ook getal]; 2. square, plein; 3. ruit [op dam- of schaakbord]; 4. blok (huizen); 5. carré; 6. winkelhaak, tekenhaak; a square of carpet, een afgepast (vloer) kleed, een karpet; form into square, (zich) in carré opstellen; act on the square, eerlijk handelen (zijn); out of square, niet haaks;
II. vierkant, vierkant uitgesneden; in het vierkant; recht(hoekig); fig eerlijk; quitte; square dance, quadrille; a square game, voor (tussen) vier man; a square meal, een flink maal; square numbers, kwadraatgetallen; square root, vierkantswortel; square to, rechthoekig op; get things square, de boel wat opruimen; get square with, afrekenen met;
III. vierkant, recht (hoekig); fig eerlijk;
IV. 1. vierkant maken; kanten; 2. in het kwadraat verheffen; 3. in carré opstellen; 4. vierkant brassen; 5. vereffenen; 6. fig in het reine (in orde) brengen (ook: square up); square accounts with, afrekenen met; square the circle, de kwadratuur van de cirkel zoeken; square one’s practice with one’s principles, in overeenstemming brengen met;
V. square oneself, zich in postuur zetten (for action, for boxing);
VI. kloppen (met with); zich in postuur zetten (ook: square up); square up, afrekenen.