Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

sight

betekenis & definitie

I. 1. (ge)zicht, aanblik; vertoning; schouwspel; bezienswaardigheid, merkwaardigheid; 2. vizier, korrel [op een geweer]; 3. diopter (kijkspleet); 4. boel; a jolly (long) sight better, véél (een boel) beter; her hat is a sight!, wat een gekke hoed, een hoed om te gieren!; the roses are a sight (to see), zijn kostelijk om te zien; what a sight you are!, wat zie jij er uit!; long sight, verziendheid; near sight, bijziendheid; short sight, bijziendheid; kortzichtigheid; catch (get a) sight of, in ’t oog (te zien) krijgen; I hate the very sight of him, ik kan hem niet zien (uitstaan); lose sight of, uit 't oog verliezen; take sight, mikken; take sights, waarnemingen doen [op zee]; after sight, na zicht; at sight, op het eerste gezicht, à vue [van vertalen]; van 't blad; op zicht; at sight of, op (bij) het gezicht van; at first sight, op het eerste gezicht; al three days’ sight, drie dagen na zicht; know by sight, van aanzien kennen; be in sight, in zicht, in 't gezicht, te zien zijn; in his sight, voor

zijn ogen, waar hij bij is; in zijn ogen, naar zijn opinie; on sight, op 't eerste gezicht; be out of sight, uit het gezicht (oog) verdwenen zijn; out of her sight, uit haar ogen, uit het oog, waar zij mij niet zien kon; out of my sight!, (ga) uit mijn ogen!; out of sight, out of mind, uit het oog, uit het hart; lost to sight, uit het gezicht verdwenen; within sight, in zicht;

II. te zien krijgen, in het oog (gezicht) krijgen, waarnemen; richten, stellen.

< >