Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

shoot

betekenis & definitie

I. 1. af-, door-, neer-, uit-, verschieten; schieten; doodschieten; fusilleren; 2. storten [puin]; 3. (uit)werpen, -gooien; 4. (op)nemen, kieken; shoot the bolt, de grendel voorschuiven; shoot a bridge, onder een brug doorschieten; shoot the moon, met de noorderzon vertrekken; shoot a rapid, over een stroomversnelling heenschieten; I’ll be shot if..., ik mag doodvallen als...;

II. schieten (ook = uitlopen); jagen; verschieten [sterren]; steken [v. pijn]; go out shooting, op jacht gaan; shoot across the sky, langs de hemel schieten; shoot ahead, vooruitschieten; shoot ahead of, voorbijschieten; shoot along, vooruitschieten; shoot at, schieten op; toewerpen [een blik]; shoot away, er op los schieten; verschieten [zijn kruit]; shoot hack the holt, terugschuiven; shoot forth, te voorschijn schieten; shoot off, af-, wegschieten [een arm]; shoot out, 1. uitschieten; uitwerpen, (er) uitgooien; 2. uitsteken [rotsen]; shoot over, afjagen; shoot over dogs, met honden jagen; shoot up, 1. de hoogte in gaan [ook v. prijzen]; de hoogte in schieten [bij het groeien]; 2. terroriseren (door schietpartijen), hevig vuren op;

III. 1. schoot, scheut; 2. schietwedstrijd; jacht(partij); schietpartij; 3. waterstraal; waterval, stroomversnelling; 4. stortplaats; vuilnisbelt; losplaats; 5. glijbaan, helling, wipkoker, goot, laadslurf; the whole shoot, de hele zooi.

< >