I
1 bout, grendel; (korte) pijl; bliksemstraal; bundel;
2 het weglopen, sprong; a bolt from the blue, een donderslag uit heldere hemel; he did a bolt, he
made a bolt for it, hij ging er vandoor; he made a bolt for the door, hij vloog naar de deur;
II grendelen; (door)slikken, naar binnen slaan; in de steek laten, builen, ziften;
III vooruitschieten, springen; er vandoor gaan, op hol slaan (gaan); overlopen;
IV in: bolt upright, kaarsrecht.