I. veinzen (te hebben), voorwenden; bedriegen;
II. simuleren, maar zo doen, zich aanstellen; sham asleep (dead), zich slapend (dood) houden;
III. voorwendsel; schijn (vertoning); komediespel); komediant, simulant;
IV. voorgewend, gefingeerd, nagemaakt, onecht, vals, schijn-; sham door, blinde deur.