I. voorbereiden; bewerken; (toe)bereiden, gereedmaken, klaarmaken, opleiden [voor examen]; prepareren, nazien [lessen]; instuderen; be prepared to..., er op voorbereid zijn om...; bereid zijn om ...; I am prepared to leave it at that, ik ben van plan 't daarbij te laten; ik wil 't daarbij laten; I am prepared to say..., ik durf wel zeggen...;
II. in: prepare oneself for (to), zich voorbereiden (om...), zich gereedmaken om...;
III. zich voorbereiden, zich gereedmaken.