I. rukje, trek; hart, long en lever [v. dieren]; moed, durf;
II. 1. rukken, plukken, trekken (aan ar); tokkelen [snaarinstrument]; 2. laten zakken [bij examen]; pluck up, uitrukken, uitroeien; pluck up courage (one's spirits), (weer) moed scheppen; be plucked, zakken [bij examen].