I. speld; pin, pen, stift, tap, nagel, bout; luns; schroef; pins, benen; pins and needles, het „slapen" van ledematen; be on pins and needles, op hete kolen zitten; I don’t care a pin, ik geef er geen steek om; there is not a pin to choose between them, het is lood om oud ijzer; ze zijn aan elkander gewaagd;
II. (vast)spelden; (op) prikken; vastklemmen, vastzetten;-houden; in-, opsluiten; pin one's faith on..., alle vertrouwen hebben (stellen) in, vertrouwen op; pin up, vastspelden; opprikken; opsluiten; stutten.