I. berg.
II. klimmen, (op)stijgen, naar boven gaan, opgaan, rijzen; optrekken [mist]; mount up, stijgen; oplopen [schuld];
III. opgaan, oplopen, opklimmen, beklimmen, bestijgen; een paard (rijdier) geven; te paard zetten, laten opzitten; opstellen, inzetten, aanbrengen, monteren; opplakken [landkaart]; mount the breach, zich op de bres stellen; mount guard, de wacht betrekken; de wacht hebben (bij over)-, the car mounted the pavement, de auto reed het trottoir op;
IV. 1. rit [bij wedren]; 2. rijdier, paard; 3. montuur.