I. gras; grasje; grond; cut the grass from under one’s feet, iemand het gras voor de voeten wegmaaien; not let the grass grow under one’s feet, er geen gras over laten groeien; be at grass, in de wei lopen; put (send, turn out) to grass, in de wei doen; fig in de wei laten lopen; wegjagen;
II. met graszoden bedekken; bleken; in 't zand doen bijten, neerschieten, aan land halen [vissen].