I. vinger; fourth finger.
1. pink;
2. ringvinger; little finger, pink; third finger, ringvinger; his fingerJ are all thumbs, hij is de onhandigheid in persoon; have a finger in the pie, er de hand in hebben; have at one's fingers’ ends, op zijn duimpje kennen;
II. bevoelen, betasten, met zijn vingers zitten aan; fingered by, met vingerzetting van.