I zwart, donker, duister, somber; snood; give him a black eye, hem een blauw oog slaan; beat black and blue, bont en blauw slaan;
II zwart, zwartsel; zwarte vlek, vuiltje; brand in het koren; zwartje: neger; in black and white, zwart op
wit;
III zwart maken; poetsen; black a person’s eye, iemand een blauw oog slaan; black in, zwart maken; black out, 1 zwart maken; 2 verduisteren, fig. verheimelijken;
IV in: black out, het bewustzijn (geheugen) even verliezen.