(Middelburg 2 juni 1720-Middelburg 25 febr. 1800). Studeerde rechten en medicijnen te Leiden, waar hij juni 1743 promoveerde tot doctor in beide, waarna hij zich als medisch doctor vestigde te Middelburg.
In 1748 werd hij benoemd tot examinator van de medici ten dienste van de Commercie-compagnie, welk ambt hij sinds 1771 ook vervulde voor de Oostindische Compagnie. Naast zijn medische dissertatie ‘De Fabrica atque Actione glandularum’ (over de bouw en de werking van klieren) verscheen van hem, tussen 1755-1759, een ‘Kort verslag van ’s quinancie (een soort difteritis) en ’t poeder bij de ’s quinancie-meesters in gebruik’.
In de Verhandeling der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem verschenen zijn ‘Waarnemingen omtrent de milt en nierklieren’ (1757), en ‘Eenige gevallen van een tweede besmetting der kinderziekte door den natuurlijken weg van besmetting’ (1765).
LITERATUUR
Fokker en De Man, Zeeuwsche medici. Nagtglas, Levensberichten. N.N.B. W. VII.