Een van de eerste auteurs die over Schouwen-Duiveland hebben geschreven is Melis → Stoke (begin 14e eeuw), die in het negende boek van zijn ’rijmkroniek’ een uitvoerige beschrijving geeft van het beleg van Zierikzee (1303-1304) en de daarop volgende vlootexpeditie tot ontzet van deze stad. Belangrijk in zijn verhaal zijn de toponymische en waterloopkundige bijzonderheden over het vroeg 14e-eeuwse Schouwen-Duiveland.
Hij noemt o.m. (Rijmkroniek boek 9, r. 655 e.v.): Dreyscherort, Bridorp, Duvelant, ’ene creke’ in de omgeving van het ’Dyckwatre’ en Bettenweerde. Deze grote bekendheid met de lokale situatie op en rondom SchouwenDuiveland maken het waarschijnlijk dat Melis Stoke op dit eiland, en wellicht te Zierikzee, geboren is (zie o.a. P. J. Meertens, Letterkundig leven in Zeeland, p. 51,68,71 en noot 201). De beide Zierikzeese geleerden en magistraten, Adriaen (1589-1644) en Rochus → Hoffer (1616-1671), lieten een aantal Latijnse gedichten na, in handschrift bewaard in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland, waarvan sommige zeer sterk gericht zijn op Schouwen en zijn geschiedenis.
Adriaen Hoffer schreef o.m. een gedicht op Brouwershaven (hs. Middelburg AH, p.47), op de Schelde en over de bloeiende zoutwinning in Zierikzee en omgeving (→ moernering) (id., p. 52). Rochus Hoffer schreef ook een gedicht op de Schelde (hs. Middelburg RH, p. 36) en is tevens bekend geworden door een groot gedicht op het 800-jarig eeuwfeest van Zierikzee in 1648 (id., p. 44). In de gedichten over de Schelde gaan zij aan het watergeweld van deze zeearm niet voorbij.→ Jacobus Eyndius vermeldt in zijn ’Chronici Zelandiae’ op gezag van niet exact genoemde geschiedschrijvers (’Historici consentiunt’), dat omstreeks 805 vooraanstaande Saksen op schepen van Karei de Grote naar Schouwen gedeporteerd zijn.
→ Jacob Cats schreef voor de uitgave van zijn ’Verzamelde Werken’ in 1655 een opdracht aan het stadsbestuur van Brouwershaven (Kroniek van het land van de zeemeermin Sch.-D. 1977, p. 11, 13) waarin hij met grote dankbaarheid herinnert aan zijn kindertijd in die stad.
In het begin van de 19e eeuw legt de raadsheer van Vlaanderen, Charles-Joseph de Grave, in zijn boek ’République des Champs Elysées ou monde ancien’ (Gent 1806) verband tussen het verhaal van Odysseus en de mythe van Atlantis. Hij ziet als kern van dit legendarische continent het Zeeuwse deltagebied en in het bijzonder Schouwen, dat hij aanduidt als eiland van Circe met de hoofdstad Circeaü (zievooraldl. I,p. 198e.v.). In deze idee werd De Grave kritisch gevolgd door onze eigentijdse schrijver Hubert Lampo in zijn Toen Herakles spitte en Kirke spon’.
De idee van Schouwen als een ’ultima Thule’, een eiland der gelukzaligen, vinden we in andere vorm terug bij P. H. → Ritter jr., ’Sentimentele Aardrijkskunde’ (o.a. p. 172). Charles de Coster schreef in 1873 onder de titel ’La Zélande’ een reisverhaal, waarin ook Zierikzee en Schouwen ter sprake komen. Zijn informaties zijn in zoverre onjuist en onvolledig, dat cijfers over inwoners en godsdienstige gezindte van Zierikzee niet overeenstemmen met de officiële gegevens van die tijd. Tevens maakt hij voor Schouwen met geen enkel woord melding van de toen nog niet verdwenen meekrapcultuur (zie de Nederlandse vertaling van zijn reisverhaal ’Zeeland door de bril van 1873’. 1965, p. 103). In de 20e eeuw maken wij met onze verhalenschrijver → Nescio in zijn verhaal ’De Uitvreter’ de klassieke reis naar SchouwenDuiveland per boot via Numansdorp-Zijpe en daarna met de tram naar Zierikzee.
In dit verhaal wordt verteld over een wandeling in die stad ’naar de singels’. Ongetwijfeld is hiermee het zg. Slingerbos op de stadswallen bedoeld. Over de contacten van zijn hoofdpersoon Japi met de Zierikzeeënaars zegt hij: 'De Zeeuwen zijn de beroerdsten niet’. Daarna schenkt P. H.
Ritter jr. in zijn ’Sentimentele Aardrijkskunde’ uitvoerig aandacht aan Schouwen-Duiveland, o.a. in de hoofdstukken Schouwen I. De wraak der meermannen, II. Liefelijk leven na ruisend geluid, III. Een blanke droomster aan een verzande kust (over Brouwershaven) en Eindeloze reizen en gepeizen (p. 138-155 en 168-172). Bedoeling van de schrijver was Zeeland te laten zien ’voor zijn geschondenheid. Het Zeeland dat de oorlog trotseerde toont de tekenaar (Anton Pieck) in zijn beeld’.
De geschondenheid door de watersnoodramp van 1953 is het onderwerp van de roman van Paul Zumthor, Les hautes eaux (Parijs 1958). Wij ervaren hierin de angsten van ’de ramp’ in het gezin van de Duivelandse familie Van der Moere met echt Zeeuwse voornamen als Joos, Kees en Jane. In dit orthodox-gereformeerde, zeer calvinistische milieu ziet men de watersnood als Goddelijke straf.