Encyclopedie van Noord Brabant

Anton van Oirschot (1985-1986)

Gepubliceerd op 20-10-2020

GEZONDHEIDSZORG IN NOORD BRABANT

betekenis & definitie

heel lang gold de verzorging van zieken als een werk van barmhartigheid. Toch werd de overheid uiteindelijk reeds in de Middeleeuwen gedwongen maatregelen op dit gebied te nemen, toen de pest en andere besmettelijke ziekten vele plaatsen in (Noord-)Brabant teisterden.

Geestelijken zetten zich voor de lijders in en werden zelf van de andere kloosterlingen afgezonderd om besmetting te voorkomen. Hiervan is het pesthuisje met altaar achter het oude Capucijnenklooster in Velp bij Grave nog altijd een herinnering. Men bouwde pest-kapelletjes om van deze ziekte gevrijwaard te blijven of als dank wanneer zo’n pestepidemie was bedwongen, zoals in Westelbeers. Voor het overige is slechts weinig meer bekend dan dat kloosterlingen zich voor menige zieke hebben ingezet. De besmettelijke ziekten werd onder meer veroorzaakt doordat soldaten uit alle landen hierheen gehaald werden, terwijl er op vele plaatsen ook sprake was van verontreinigingen op velerlei gebied.Lang voordat de bacil en virus als verspreiders van ziekten waren ontdekt was men toch al bevreesd voor „corruptie van den locht, water en diversche quade stancken”, zoals in archiefstukken van Bergen op Zoom wordt gemeld. Omdat de hygiënische toestanden uit de hand dreigden te lopen werd op het eind van de 15e eeuw in enkele steden bepaald dat in druk bewoonde straten geen varkens of ganzen meer mochten worden gehouden. Ook honden en katten werden in gevaarlijke tijden als een bedreiging gezien. Zo mocht de scherprechter in Bergen op Zoom in 1591 alle honden, die hij op straat aantrof, doden. Er werden geleidelijk aan meer maatregelen genomen: Groente en fruit mochten alleen op aangewezen plaatsen worden verkocht; beesten mochten voortaan alleen maar in die straten worden geslacht waar bloed kon weglopen. Voor de vishandel was er voortaan uitsluitend de visbank.

Afval moest worden afgevoerd en begraven. Maar toch werd er herhaaldelijk tegen deze bepalingen gezondigd. Ook het water werd voor vele doeleinden gebruikt, voor het wassen van wol en kleding en als riool.

Er waren steden, die een stadsdokter aanstelden, maar in de Middeleeuwen was dat aantal nog zeer beperkt. Op het einde van de 15e eeuw werd er bepaald, dat de geneeskunde alleen uitgeoefend mocht worden door doctores en licentiaten in de medicijnen, die als zodanig ook waren benoemd of toegelaten. Daarnaast waren er chirurgijns of heelmeesters, van oorsprong gewoonlijk barbiers; gilden hiervan waren al bekend in de 15e eeuw, waarbij zij een proeve van bekwaamheid moesten afleggen, o.m. bestaande uit aderlatingen. Zo’n stadschrirurgijn verdiende in 1530 circa 5 pond, terwijl een stadsdokter een salaris had van 12 pond. Het verschil werd in de loop der tijd groter, zoals bijvoorbeeld in 1655 te Bergen op Zoom, toen de stadsdokter 200 Carolus gulden verdiende en de stadschirurgijn op 36 Car. gulden kwam. Daarnaast waren de vroedvrouwen actief.

Het verstrekken van middelen om de abortus te bevorderen waren ten strengste verboden. Ongehuwde moeders moesten zij ,,in haare uijterste nood” ondervragen wie de vader van het kind was om de naam aan te kunnen geven, een afzonderlijk gilde vormden de apothekers, oorspronkelijk de kruiden-verkopers. De eerste apotheek in Noord-Brabant wordt genoemd in 1320 te ’s-Hertogenbosch. Deze stond in hoog aanzien, maar er waren in die tijd veel meer „kruidenkokters”. Later moesten ook dezen een proeve van bekwaamheid afleggen, gewoonlijk voor de stadsdokter, maar uiteraard bleven de rondreizende kwakzalvers een rol van betekenis spelen. Uiteindelijk werd de gezondheidszorg ook hier in handen van geneeskundigen, heelmeesters en artsen gelegd. In 1855 telde Noord-Brabant nog slechts 35 artsen, dit aantal was in 1895 al gekomen op 146.

Nog in de 19e eeuw bleef de gemeentelijke zorg beperkt tot het verzorgen van zieken in algemene burgergasthuizen, zo die al bestonden en voor de rest werd er wel financieel bijstand verleend. Over het algemeen werd de verpleging van zieken, zeker aan huis, overgelaten aan kerkelijke instellingen. En dat is lang zo gebleven. Er werden uiteindelijk zelfs speciale congregaties voor opgericht. . Terwijl tot 1900 het geboortencijfer van Noord-Brabant beneden het Nederlands gemiddelde lag steeg het daarna tot circa 1910, toen het opnieuw daalde, minder echter dan het landelijk gemiddelde. Het sterftecijfer tussen 1910 en 1914 bedroeg 16,7 op 1000 inwoners, waarmee Noord-Brabant het hoogste sterftecijfer in het gehele land had. Dit kwam vooral door de hoge zuigelingensterfte.

Tijdens de vijfjaarlijkse periode van 1915-1919 was de zuigelingensterfte het laagst in Friesland (6,04), Noord-Holland (6,52), Groningen (7,50) en Zuid-Holland (7,55). 's-Hertogenbosch kwam in de tijd van 1891-1900 op het hoge cijfer van 24,7, gevolgd door Maastricht met 22,6 op 100 levendgeborenen, maar in Eindhoven alleen was dat nog hoger. t.w. 28,60. Het was voor een groot deel te wijten aan verkeerde voeding, gebrek aan hygiëne, zowel wat inzicht als voorzieningen betreft. Er was een tekort aan genees- en verloskundige hulp. De zuigelingenzorg werd dikwijls door de buurvrouw op zich genomen en niet zelden was deze onder invloed van drank. Het drankmisbruik in Noord-Brabant was zeer hoog; elke gelegenheid werd aangegrepen om te drinken, thuis bij elke gelegenheid, op vergaderingen, bij verkiezingen, op bruiloften en partijen, begrafenissen, bij koop en verkoop, bij geboorten, maar ook op kermissen, tijdens carnaval, jaarmarkten, zondagen. Men raakte met de dood van kinderen vertrouwd.

Er werd zelfs mee gespeculeerd. Begrafenisfondsen werden in de jaren zestig een van de oorzaken van de hoge kindersterfte genoemd. De geneeskundige raad van Noord-Brabant stelde deze fondsen in 1885 mede verantwoordelijk.

Vele zuigelingen droegen al vroeg het stempel van de dood, zoals blijkt uit een beschrijving van de enquêtecommissie uit 1893: „Kinderen, weinig maanden oud, met een gerimpeld gelaat, en diepe vouwen in het voorhoofd, in hoge mate vermagerd, geheel het beeld vertonende van een oude man, van de grijsaard, met over het gehele lichaam gezwollen klieren, dikke buiken, je ontmoet ze daar gelijk met anderen, die op het bleek vaalgeel gelaat het kenmerk dragen van slechte sappen en bedorven bloed”. Begrafenisverzekeringen uit winstbejag werden gemeld uit Helmond, Oss, 's-Hertogenbosch en Roosendaal. In 1887 klaagde ook de burgemeester van Tilburg over de activiteiten van begrafenisfondsen in zijn stad. Een werkster verklaarde o.m. dat zij elf keer speculatief andere mensen in een begrafenisfonds had ingeschreven. Ook in 1906 meldde de hoofdinspecteur van volksgezondheid (o.m.) voor Noord-Brabant dat de actieve propaganda van begrafenisfondsen onder het volk een schadelijk effect had op de verzorging van zuigelingen. De voornaamste plagen waren voedingsstoornissen, stuipen, klierziekten en rachitis. In de zuidelijke provincies stierven in de eerste jaren van de 20e eeuw de meeste kinderen beneden de 2 jaar aan maag- en darmziekten.

Volgens de gemeentewet van 1851 was de volksgezondheidszorg opgedragen aan de gemeenten. Er werd over het algemeen echter pas ingegrepen wanneer er sprake was van een epidemie. De centrale overheid zelf greep in bij besmettelijke ziekten.

Door de wet van 1865 kon de centrale overheid ingrijpen omdat daardoor het staatstoezicht op de volksgezondheid geregeld was, maar over het algemeen kwam daar in het begin nog niet veel van en bestond er, volgens de inspecteurs van dat toezicht, onverschilligheid van de gemeentebesturen op dit punt.

De gezondheidswet van 1901 met het instellen van gezondheidscommissies in de regio’s bracht wel enige verbetering, maar nog steeds moest men concluderen, dat er niet veel geld voor beschikbaar werd gesteld; dat in sommige gevallen zelfs op last van de provinciale overheid budgetten verlaagd moesten worden. Vele mensen stierven zonder enige geneeskundige behandeling. De medische voorzieningen op het platteland waren bijzonder beneden de maat. De meeste artsen en vroedvrouwen waren in de steden gevestigd. Men moest hele afstanden afleggen om een dokter te halen. Er was sprake van verontreinigd drinkwater, onvoldoende riolering. Het zou tot 1910-1925 duren voordat daarin in menige plaats verbetering kwam, maar op vele dorpen zou men nog veel langer moeten wachten.

Ziekten als typhus en dysentrie waren aan de orde van de dag. Men had last van vochtige woningen. De kwaliteit van veel voedingsmiddelen liet te wensen over, omdat er op grote schaal mee geknoeid werd, met vlees, met brood, met melk.

De gezondheidscommissie keurde in 1910 bijvoorbeeld de melk in Eindhoven. De conclusie was, dat van de 27 monsters er 22,9% onvoldoende was, 7,1% twijfelachtig, 17,1% voldoende en 52,9% goed. Het deeg voor brood werd onhygiënisch gekneed, met vuile handen of voeten. Boter werd vervalst, kaas had een te groot vochtgehalte. Het was zo erg, dat van overheidswege moest worden ingegrepen; zo kwam er o.m. de boterwet van 1889. Er werden onvoldoende maatregelen genomen tot aan de invoering van de Warenwet van 1919.

Gevaar dreigde wanneer vee gestorven was aan miltvuur, pokken, mond en klauwzeer, veepest, en wanneer daarvan toch het vlees werd verkocht. In Noord-Brabant hielden, volgens het verslag van het geneeskundig staatstoezicht, alle mogelijke mensen zich bezig met vleeskeuring: de burgemeester, de veldwachter, raadsleden, de smid enz. Geleidelijk aan werden in de steden verordeningen op dit gebied vastgesteld en veeartsen aangesteld. Zo kreeg Eindhoven er een in 1892. Vele slagerijen voldeden niet aan de hygiënische eisen.

Maar de artsen, die in de steden en op het platteland werkzaam waren, bleven aandringen op verbeteringen, die ook geleidelijk aan werden ingevoerd. Er waren inmiddels gasthuizen opgericht; in ’s-Hertogenbosch vanuit de Godshuizen, die ook voor een deel de armenzorg onder zich had; in Tilburg op particulier initiatief. Het waren aanvankelijk meer verpleeghuizen dan geneeshuizen, meer ingesteld op de armenzorg dan op geneeskundige behandeling. De volksmiddeltjes hebben ook nog lang ervoor gezorgd, dat het vertrouwen in de medische wereld, vooral in de volksklasse, niet erg groot was. Men had aanvankelijk meer vertrouwen in de poeders en drankjes van kwakzalvers dan in medicamenten van geneesheren, en vooral de sterke drank stond als medicijn lang bovenaan. Overigens adviseerden ook vele artsen hun patiënten om een goed glas wijn te drinken.

In de 19e eeuw in Tilburg reeds in 1838 hadden religieuzen in enkele plaatsen de verpleging op zich genomen. Daar waren de toestanden oneindig veel beter dan waar nog met lekenpersoneel werd gewerkt. Zo kwamen er klachten over dat personeel en moest er worden ingegrepen, zoals tussen 1872 en 1880 in ’s-Hertogenbosch, waar in het Groot-Ziekengasthuis 16 mannen van het verplegend personeel moesten worden ontslagen wegens voortdurende dronkenschap, 3 wegens onzedelijk gedrag en 9 omdat zij totaal ongeschikt waren. Vergeleken met de Middeleeuwen, toen een vrij hoog peil van de ziekenverpleging werd bereikt, was deze in de loop van de 18e en in het begin van de 19e eeuw op een vrij laag peil gekomen. De religieuze congregaties, die zich in de 19e eeuw met de verpleging gingen bezighouden, werden dan ook met open armen ontvangen. In het begin was de deskundigheid nog niet zo groot, maar zij deden het met volle toewijding.

Enkele artsen begonnen met het organiseren van cursussen voor de verpleegsters. Men wist het getal van de overledenen in de ziekenhuizen mede hierdoor vrij stabiel te houden.

Nog op het einde van de 19e eeuw werden er ook andere gasthuizen gesticht, zoals in 1888 het St.-Josephgasthuis te Tilburg voor gebrekkige bejaarden, in 1894 het St.-Rochusgesticht voor mensen, die besmettelijke ziekten hadden opgelopen.

Rond de eeuwwisseling werd voor de verpleging van minder gegoeden in het Groot-Ziekengasthuis te ’s-Hertogenbosch een bedrag van 75 cent in rekening gebracht; in Tilburg kwam dat op 50 cent. Voor arme patiënten, die opgenomen moesten worden, betaalde het burgerlijk armbestuur.

De verpleeggelden moesten wel omhoog, ondanks het feit, dat de religieuzen volledig pro Deo werkten.

Vele specialisten in de ziekenhuizen bleven vechten voor betere voorzieningen en ook voor een andere visie op de gezondheidszorg door de regenten, die nog teveel van liefdadigheid uit gingen.

Men wist uiteindelijk ziekten als pest, cholera en andere besmettelijke ziekten te onderdrukken, waardoor na 1900 een ander beeld ontstaat: Noord-Brabant kreeg grotere gezinnen dan men gewend was, omdat mede hierdoor de baby sterfte werd teruggedrongen.

Inmiddels werd bij de oprichting van de plaatselijke werkliedenverenigingen ook meteen gedacht aan een doktersfonds, waaruit de eerste ziektekosten konden worden bestreden, zoals in 1892 reeds in ’s-Hertogenbosch. Er kwamen meer plaatselijke fondsjes, eerst los van elkaar, later in federatief verband: Onze Ziekenfondsen-centrale. Op 15 december 1929 werd echter besloten tot oprichting van het Centraal Ziekenfonds door de Centrale raad van de Bossche KAB. Centraal Ziekenfonds begon met slechts één afdeling, in Made, maar geleidelijk aan kwamen er meer plaatsen bij. In de Tweede Wereldoorlog kwam de bezetter met zijn ziekenfondsbesluit; hierdoor kwam er formeel een scheiding met de KAB, die later in 1952 nader geregeld zou worden.

Geleidelijk aan zouden er ook ziekenfondsen ontstaan uit het fonds, dat door de artsenmaatschappij van de grond was geholpen. Vooral na de Tweede Wereldoorlog zou de gezondheidszorg in Noord-Brabant op een hoog peil komen, waarvoor in de dertiger jaren en daarvoor al de grondslag werd gelegd. Er kwamen in alle steden van enige betekenis moderne ziekenhuizen tot stand, en daarnaast nog enkele streekziekenhuizen; er ontstonden ook zeer gespecialiseerde instellingen en er kwamen superspecialismen, waarvoor met name in Tilburg sinds 1949 door de latere hoogleraar dr. J.B.Stolte baanbrekend werk werd verricht. In stad en dorp waren inmiddels, reeds voor de oorlog, plaatselijke kruisverenigingen met de wijkverpleging opgericht, die voor de gezondheidszorg in Noord-Brabant, naast die van de huisartsen, die vanzelfsprekend in het geheel een leeuwedeel op zich hebben genomen, van eminent belang zijn.

Het algemeen ziekenhuis was oorspronkelijk klinisch ingesteld. Artsen hielden spreekuur aan huis en behandelden hun patiënten indien nodig in ziekenhuizen. Een vaste relatie tussen het ziekenhuis en de artsen was er nauwelijks. Daarin kwam verandering door de ontwikkeling van de medische wetenschap, vooral dankzij de röntgenonderzoeken en laboratoriumonderzoek in eerste instantie, ook door de ontwikkeling van het ziekenfondswezen en door de specialisatie van de artsen.

Uiteindelijk gingen de ziekenhuizen overeenkomsten met artsen aan. De klinische hulp stond voorop; pas na de tweede wereldoorlog ging men meer poliklinisch te werk. Tussen 1968 en 1976 blijkt het aantal spreekkamereenheden per 100 bedden meer dan verdubbeld te zijn. Ook het aantal polikliniekbezoeken vertoont een stijging van 8,7 bezoeken per opname van 1968 tot 10,5 in 1976.

Het ziekenhuis beperkte zich aanvankelijk tot het verhuren van ruimten en het beschikbaar stellen van faciliteiten aan de specialisten. Uiteindelijk kwam de organisatorische verantwoordelijkheid voor het poliklinisch functioneren bij het ziekenhuis te liggen.

Een andere relatie van specialist en ziekenhuis fo.m. dienstverband) is in een enkel geval reeds tot stand gekomen.

De universiteit van Utrecht ging wat de opleiding van artsen betreft een affiliatie aan met medische centra in Tilburg en in Eindhoven. Inmiddels veranderde er ook wat op het gebied van de verpleging; steeds meer trokken de religieuzen zich terug, o.m. door gebrek aan personeel. Daarbij kwam een andere ontwikkeling van de verpleging. Verpleegsters werden verpleegkundigen; de opleiding in ziekenhuizen zelf werd voor een groot deel verplaatst naar speciale verpleegscholen, maar van leerlingverpleegkundigen wordt desalniettemin in de ziekenhuizen nog een intens gebruik gemaakt.

Er werden systemen ontwikkeld voor wat betreft de medicamentenvoorziening in de ziekenhuizen, waarbij het Tilburgse systeem, ontwikkeld met Nijmegen, vanaf 1972 een vooraanstaande rol ging spelen onder de naam Timed. En verder werden de eerste stappen tot automatisering gezet in de ziekenhuizen, waarbij opnieuw Tilburg al vroeg een rol van betekenis zou gaan spelen door middel van de Dienst Informatie Verwerking, die ook voor andere Noordbrabantse ziekenhuizen zou worden ingezet, na de eerste opzet van 1968.

Uit een onderzoek is gebleken, dat een patiënt in Noord-Brabant vergeleken met de meeste andere provincies, gemiddeld minder dagen in het ziekenhuis verblijft. De gemiddelde duur kwam in 1977 voor Noord-Brabant op 16,6 dagen, voor Noord-Holland op 20,2 dagen. De opnamepercentages van de meeste Brabantse gemeenten waren in 1979 als volgt (aantal opnamen in enig ziekenhuis in Nederland per 100 inwoners).

Regio I Bergen op Zoom 11,4 Dinteloord 10,6 Fijnaart 9,6 Halsteren 9,2 Hoeven 10,1 Huijbergen 8,1 Nieuw Vossemeer 10,7 Ossendrecht 9,6 Oudenbosch 13,0 Oud en Nieuw Gastel 7,2 Putte 9,0 Roosendaal 9,6 Rucphen 10,1 Standdaarbuiten 9,9 Steenbergen 10,1 Willemstad 9,5 Woensdrecht 9,3 Wouw 8,1 Regio II Aalburg 21,1 Baarle-Nassau 11,2 Breda 12,4 Chaam 9,1 Dussen 15,3 Etten-Leur 10,0 Geertruidenberg 17,0 Hooge en Lage Zwaluwe 10.6 Klundert 9,3 Made 11,6 Nieuw Ginneken 10,4 Oosterhout 11,9 Prinsenbeek 10,2 Raamsdonk 15,0 Rijsbergen 10,9 Terheijden 11,3 Teteringen 11,4 Werkendam 10,0 Woudrichem 9,9 Zevenbergen 10,5 Zundert 10,7 Regio III Alphen 10,8 Berkel-Enschot 9,4 Diessen 7,6 Dongen 10,9 Drunen 10,5 Gilze 12,0 Goirle 10,1 ’s-Gravenmoer 9,6 Haaren 11,7 Hilvarenbeek 9,2 Hooge en Lage Mierde 8,2 Loon op Zand 11,5 Moergestel 9,1 Oisterwijk 10,4 Oostelbeers 10,6 Sprang-Capelle 11,5 Tilburg 11,8 Udenhout 8,9 Waalwijk 13,1 Waspik 12,2 Regio IV Berlicum 12,2 Boxtel 14,6 Den Dungen 11,1 Esch 12,0 Helvoirt 11,9 ’s-Hertogenbosch 14,5 Heusden 11,9 Liempde 10,3 Nuland 12,7 Rosmalen 12,5 Schijndel 11,3 St. Michielsgestel 10,6 Vlijmen 10,1 Vught 10,9 In Noord-Brabant zijn momenteel ongeveer 625 huisartsen werkzaam en 250 tandartsen. In de provincie zijn 152 apotheken gevestigd, buiten die van de ziekenhuizen. Er zijn twaalf gemeentelijke, districts en gewestelijke gezondheidsdiensten, t.w. te Bergen op Zoom, Roosendaal, Tilburg, Eindhoven, Helmond, Breda, ’s-Hertogenbosch, Oss, Veghel, Geldrop, Valkenswaard en Deurne. Er zijn vier schoolartsendiensten; 171 kruisverenigingsbureaus van het Wit-Gele-Kruis Noord-Brabant en van het Groene Kruis.

Medische kinderdagverblijven zijn er te Rijsbergen: De Twee Gelanden (30 pl); Goirle: Kleuterheil (90); Eindhoven: Tomteboe (48), Noord-Brabant heeft momenteel de volgende algemene ziekenhuizen:

Bergen op Zoom: De Lievenberg;

Roosendaal: St.-Franciscus-ziekenhuis; met polikliniek in Oudenbosch (i.p.v. het m.i.v. 1983 gesloten St.-Elisabeth-ziekenhuis);

Breda: Diaconessenhuis, St.-Ignatius- en St.Laurens-ziekenhuis;

Oosterhout: St.-Josephziekenhuis, Raamsdonkveer: Dongemond-St.-Theresiaziekenhuis;

Tilburg: St.-Elisabeth- en het Maria-ziekenhuis;

Waalwijk: St.-Nicolaasziekenhuis; ’s-Hertogenbosch: Groot-Ziekengasthuis, Willem-Alexander-ziekenhuis (vh Prot. Chr. zkh), St.-Carolus-ziekenhuis;

Boxtel: St.-Liduinaziekenhuis;

Eindhoven: Diaconessenhuis, St.-Catharinaziekenhuis, St.-Josephziekenhuis;

Geldrop: St. Annaziekenhuis;

Helmond: St.-Laurentiusziekenhuis;

Deurne: St.-Willibrordusziekenhuis;

Veghel: St.-Joseph-ziekenhuis;

Oss: St.-Annaziekenhuis, Boxmeer: Mariaziekenhuis;

In totaal 23 ziekenhuizen.

Bejaardenoorden', totaal verpleegbedden 1050; verzorgingsplaatsen 15.577; in totaal 187 bejaardenoorden met 5 categorale bejaardenoorden o.m. voor gerepatrieerden, en visueel gehandicapten;

46 bejaardenoorden voor kloosterlingen; 22.992 bejaardenwoningen.

Categorale ziekenhuizen Breda: voor long en asthma-ziekten, epilepsie, en voor hartchirurgie;

Heeze voor epilepsie;

Maarheeze, Sterksel, voor epilepsie; Eindhoven voor hartchirurgie.

Verpleeghuizen voor somatisch zieken: te Bergen op Zoom, Roosendaal, Breda (2), Etten-Leur, Geertruidenberg, Zevenbergen, Dongen, Tilburg(2), Boxtel, ’s-Hertogenbosch (2), Rosmalen, Boxmeer, Oss, Veghel, Bladel, Eindhoven (4), Valkenswaard, Bakel-Milheeze, Deurne; in totaal 25, met beddencapaciteit van 2970; dagbehandeling van 140.

Verpleeghuizen voor somatisch zieken met bijzondere functie:

Goirle, Schijndel (voor religieuzen), Heeswijk-Dinther (voor religieuzen), Sterksel-Maarheeze; in totaal 552 bedden.

Kraaminrichtingen zijn er te Breda en Goirle. Bron: W. A. van Ham: Gezondheidszorg in Bergen op Zoom in vervlogen tijden; dr. Th. Wouters: Van bedeling naar verheffing; Van verheffing naar begeleiding, 2 dln; dr. F.

Messing: Groot Eindhoven; prof. dr. H. v. d. Eerenbeemt, feestrede r.k. Gasthuis Tilburg 150 jaar, Gasthuiskrant mei 1979; W. Versluis: Door eigen kracht; MZ. Gezondheidszorg in perspectief, 1980

< >