Families: Atelopidae Stompvoetkikkers (Atelopus), Hylidae Boomkikkers (A cru, Gastrotheca, Hyla, Phrynohyas, Phyllomedusa, Pseudachs), Leptodactylidae Fluitkikkers (Ceratophrys, Heleophryne, Leptodactylus, Pleurodema, Pseudophryne, Rhinoderma, Telmatobius), Centrolenidae Glaskikkers (Cochranella).
De stompvoetkikkers (Atelopidae) zijn een kleine familie uit tropisch Amerika met maar twee soorten. De stompvoetkikkers uit het geslacht Atelopus zijn slanke, bonte kikkers van de oerwoudbodem, die door hun huidafscheiing blijkbaar goed beschermd zijn. Hun voedsel bestaat uit kleine, weekhuidige insekten, die met de uitklapbare tong buitgemaakt worden. Zover bekend, paren de stompvoetkikkers in het water en hebben vrijzwemmende larven.
In tegenstelling tot de stompvoetkikkers zijn de boomkikkers (Hylidae) niet alleen massaal in tropisch Amerika vertegenwoordigd, maar zijn in hun ontwikkeling zeer succesrijk geweest. We vinden ze dan ook bijna overal ter wereld, waarbij echter opmerkelijk is dat ze in Afrika ten zuiden van de Sahara ontbreken. Zoals hun naam reeds zegt zijn de boomkikkers op enkele uitzonderingen na bewoners van het plantendek, aan welk milieu ze zich dan ook uitzonderlijk goed hebben aangepast.
De europese-boomkikker is met zijn bladgroene pakje een opvallende knaap, zodat hij vaak als terrariumdier gehouden wordt. De Australische white’s-boomkikker, eveneens een boomkikker van het genus Hyla, is overeenkomstig zijn grootte niet alleen meer met insektenvoeding tevreden. Hij verslindt andere kikkers, kleine hagedissen en muizen. Een andere Australiër is de gouden-boomkikker, zo genoemd, omdat hij er als met goudstof bepoederd uitziet. In Amerika zijn de boomkikkers bijzonder soortrijk vertegenwoordigd. Slechts enkele soorten kunnen genoemd worden zoals de kleine amerikaanse-groene-boomkikker, de cubaboomkikker, de reuzenboomkikker, die geenszins de grootste uit zijn geslacht is, en de braziliaanse-boomkikker.
De nietige krekelkikker heeft zo’n hoge, helle roep, dat deze werkelijk op het tjilpen van deze rechtvleugelige lijkt. Geheel anders klinkt ook de roep van de ornaat-koorkikker, die zoals de meeste kleinere boomkikkersoorten graag in grote koren roept.
De makikikker heeft in tegenstelling tot de eerder besproken boomkikkers een kattenoogpupil en grijphanden en tenen. Bij de buidelkikker vindt de paring hoog in de bladeren van de bomen plaats, en daar komen ook de eieren. Doordat het wijfje bij het uitstoten van de eieren de rug sterk buigt, komen zij, onderstut door de bewegingen van de achterbenen van het mannetje, in een plooi op de rug van het wijfje. Daar doorlopen zij hun ontwikkeling. Bij de meeste soorten der buidelkikkers worden de larven uit de rugplooi in het water afgezet, soms ontwikkelen zij zich daar echter tot gemetamorfoseerde kikkers.
De fluitkikkers van de familie der Leptodactylidae zijn allen tot het zuidelijk halfrond beperkt. Soortenrijk is deze familie alleen maar in Zuiden Midden-Amerika en in Australië vertegenwoordigd, maar een geslacht Heleophryne, heeft Zuid-Afrika bereikt. Een fluitkikker van het geslacht Leptodactylus, de zuidamerikaanse-fluitkikker bijvoorbeeld, ziet er op het eerste gezicht uit als een groene kikker en houdt ook een gelijkend gebied als deze bezet. De fluitkikker bouwt een schuimnest in of aan het water en zet daarin zijn eieren af.
Voorkomend in het droge gebied van Zuid-Amerika is de ook forse padachtige hoornkikker van het geslacht Ceratophrys. De andesfluitkikker is, evenals de andere soorten van zijn geslacht, een zuivere waterbewoner. Hij vestigde zich ook in het hooggebergte van de Andes, Telmatobius soorten vindt men in het Titicaca-meer en in het Junin-meer. Ook de fluitkikkers van het geslacht Pleurodema verlaten zelden de nabijheid van het water. Door de merkwaardige bulten op de flanken zijn deze kikkers te herkennen.
Een der weinige fluitkikkers van Afrika is de kaapse-kortkoppad. Hij is een bergbewoner en paart aan de snel stromende bergbeken. Zijn larven hebben een grote zuigmond, waarmee zij zich in het stromende water kunnen vasthouden. Van de soortenrijke Australische fluitkikkers is als besluit alleen de corroborree-schijnkikker vermeld. Ook deze dieren paren in kleine holen in de nabijheid van water, de uitkomende larven vinden op de een of andere manier hun weg naar het open water.
Met de glaskikkers (Centrolenidae) leren wij tenslotte nog een kleine, tropisch Amerikaanse kikkerfamilie gespecialiseerde boombewoners kennen. De glasachtige doorzichtige, nietige kikkers een glaskikker van het geslacht Cochranella is afgebeeld zetten hun kleine eierpakketten aan de onderzijde van bladeren boven stromend water af. De larven komen uit en vallen in het water, dat de volwassen glas-kikkers niet meer opzoeken.
Waren de amfibiën de eersten, die in de geschiedenis van de stam der gewervelde dieren aan land kwamen, de reptielen waren de eersten, aan wie het gelukte, zich in deze nieuwe levensruimte succesvol aan te passen. Hiervoor ondergingen zij een groot aantal veranderingen, die als aanpassing aan het leven in de lucht op te vatten zijn. De huid van de kruipende-dieren heeft een verhoornde bovenlaag, die voor het behoud van de beweeglijkheid van het lichaam bijna altijd in schubben of schilden verdeeld zijn. Deze hoornschubben beschermen het dier zeer goed tegen waterverlies en uitdrogen.
Niet alleen het volwassen reptiel is aan het landleven aangepast, reeds het reptielenei heeft een perkamentachtige, vaak verkalkte schaal, die het tegen uitdrogen beschermt om het embryo mogelijk te maken zijn ontwikkeling op het land te doorlopen. De grote dooierrijkdom van het reptielenei zorgt direkt voor zelfstandige jongen. Een larvestadium kent men bij de kruipende dieren niet meer. Bij de embryonale ontwikkeling heeft de kiem in de schaal verscheidene vliezen, die hem extra beschutting bieden, de ademhaling mogelijk maken en afvalstoffen tot de tijd van het uit het ei komen, opnemen. Het belangrijkste van deze vliezen, het vruchtvlies of amnion, dat de kiem omsluit, heeft het reptielenembryo met de vogels en zoogdieren gemeen. Het weerstandvermogen van de schaal van het reptielenei, dat in een bepaald gedeelte van de eileider gevormd wordt en vervolgens om het ei komt, maakt een uitwendige bevruchting onmogelijk. Voor een inwendige bevruchting is echter het overdragen der zaadcellen door copulatie met de geslachtspartner nodig, hetgeen vergemakkelijkt wordt door het copulatieorgaan van de mannetjes.