Gepubliceerd op 30-05-2019

Schildpadden

betekenis & definitie

Orde Testudines Schildpadden Families: Chelydridae Bijtschildpadden (Chelydra, Macroclemys), Kinosternidae Slijkschildpadden (Kinosternon, Staurotypus, Sternotherus), Dermatemydidae Tabascoschildpadden (Dermatemys), Platysternidae Grootkopschildpadden (Platysternon).

Tot de familie der bijtschildpadden worden slechts twee hedendaagse geslachten met elk één soort gerekend, die zeker tot de grootste zoetwaterschildpadden behoren. De bijtschildpad is in Noord-, Midden- en noordelijk Zuid-Amerika tot in Equador wijd verspreid. Ondanks zijn grootte hij kan tot 30 kg zwaar worden is de bijtschildpad een onopvallend dier met verborgen levenswijze. Hij loert op de bodem van het water op buit en grijpt deze door snel toe te bijten. Zieke of in hun beweging gehinderde vissen vallen daarom bijzonder dikwijls aan hem ten prooi, en hij speelt een belangrijke rol voor het biologisch evenwicht in het water, dat hij bewoont.

De tamelijk dikke kop van de bijtschildpad en de lange staart kunnen niet meer volledig in het relatief kleine pantser verborgen worden. Deze onvolledige beschutting is voor de weerbare schildpad van geringe betekenis, met zijn krachtige kaken kan hij zich uitstekend, ook tegen grote vijanden, verdedigen. Vrijwillig gaat de bijtschildpad zelden aan land, ondanks dat hij daar goed uit de voeten kan en een uitstekende klimmer is, vooral als jong dier. Zoals alle schildpadden moet echter het wijfje van de bijtschildpad voor het leggen der eieren het land opzoeken. In de nabijheid van het water graaft zij een kleine kuil, en legt daarin de eieren, hetgeen bij de bijtschildpad tot 40 stuks kan bedragen.

Nog forser dan de bijtschildpad wordt de gierschildpad, die tot 100 kg zwaar wordt, en de Mississippi en zijn stroomgebied bewoont. De hoekige schilden van het rugpantser geven hem een echt bizar uiterlijk. Hij heeft zich nog beter aangepast aan de loerende jachtwijze op de waterbodem dan zijn familielid. De gierschildpad „hengelt“ gewoon naar zijn prooi, waarbij hij, als een bemodderde boomstam bewegingloos op de bodem liggend, de bek wijd openspert waar een klein rood aanhangsel van de tong zich als een worm kronkelt. Komt een vis op dit lokkende aas af, dan wordt hij door het binnenzuigende water in de bek genomen, door de krachtige haakvormige kaken vastgehouden en verslonden.

De familie der slijkschildpadden onderscheidt zich door een reeks kenmerken aan het pantser van de overige schildpadden; zoals bij de verwante vormen is het buikpantser klein van stuk. Ook tot deze familie behoren alleen Amerikaanse soorten, die in vier geslachten ondergebracht worden. De muskusschildpad is niet zo’n uitgesproken waterbewoner als de bijtschildpad. Alhoewel deze soort overwegend leeft van kleine waterdieren, is het toch een uitgesprokenalleseter, die ook aas en plantaardig voedsel tot zich neemt. Omdat hij aan de helderheid van het water geen hoge eisen stelt, vinden we hem ook nog in kleine modderige en zelfs vervuilde wateren.

De reus in deze familie is de Middenamerikaanse modderschildpad, over wiens levenswijze wij nog bijna niets weten. De slijkschildpadden van het geslacht Kinosternon zijn wijd verbreid. Hun woongebied rijkt van zuidelijk NoordAmerika tot in noordelijk Zuid-Amerika.

Kinosternon subrubrum uit de zuidoostelijke V.S. legt zijn eieren in de zomer. Het wijfje gaat daarvoor aan land en graaft met de vooren achterpoten een kleine kuil in de vochtige bodem. Daar worden de eieren in gelegd; door de geringe lichaamsgrootte zijn het bij deze soort maar tot 5 stuks. Naar gelang de heersende temperaturen komen na twee tot drie maanden de jongen uit, banen zich een weg uit het nest en reppen zich naar het water. Worden de eieren in de nazomer gelegd, dan kan het gebeuren dat de embryo’s in de eieren overwinteren en de jongen pas het volgend voorjaar uitkomen.

Bij de slijkschildpadden van het geslacht Kinosternon is het voorste en het ongeveer evengrote achterdeel van het buikpantser door een scharnierachtig weefsel beweeglijk, zodat deze klepschildpadden hun „huis“ bij ingetrokken poten, kop en staart volkomen kunnen sluiten, een mechanisme dat wij nog vrij vaak bij de schildpadden kunnen ontmoeten. De kleine familie der tabascoschildpadden omvat maar één geslacht met één soort en wordt als overblijfsel met vele oorspronkelijke kenmerken beschouwd. De tabascoschildpad heeft een klein verspreidingsgebied van het zuiden van Mexico tot in Honduras en Guatemala. Hij is veel meer aan het waterleven aangepast dan de slijkschildpadden en schijnt, buiten het eileggen, nooit aan land te gaan. Op vele Middenamerikaanse markten worden zij te koop aange-boden en zij worden door de inlanders dan ook graag als voedsel gebruikt.

Met de grootkopschildpadden, die eveneens maar een enkele soort omvat, leren wij voor het eerst een vertegenwoordiger der schildpadden uit Azië kennen. Het vlak gebouwde kleine pantser van de grootkopschildpad kan de reusachtige kop en lange staart niet bergen. Maar de kop heeft een massieve schedel met roofvogelachtige kaken en krachtige kaakspieren. De beet van een grootkopschildpad zal daarom ook een veel grotere vijand afschrikken. Deze soort, welke beekjes en kleine stroompjes bewoont, vinden we in de bergen van het noorden van Thailand, het aangrenzende Birma en het zuiden van China. De grootkopschildpadden klimmen uitstekend, maar zwemmen zeer slecht.

Sommige dieren kunnen het helemaal niet en moeten verdrinken als ze in dieper water terecht komen en er niet in slagen eruit te klimmen. In hun woongebied vinden we ze ook in bomen. Hun voedsel zoeken ze in de beken en bestaat uit kikkers, dikkoppen, slakken en allerlei andere ongewervelde dieren. Het wijfje legt per keer maar twee eieren.

< >