Gepubliceerd op 30-05-2019

Katten

betekenis & definitie

Familie: Felidae Katten (Acinonyx, Caracal, Felis, Herpailurus, Leopardus, Leptailurus, Lynx, Neofelis, Otocolobus, Panthera, Pardofelis, Prionailurus, Profelis, Puma, Uncid)

Ook de systematiek van de katachtige roofdieren is nog veelomstreden. Simpson bv. onderscheidt slechts de geslachten Felis, voor alle kleine en middelgrote katten, Acin-onyx (jachtluipaard), en Panthera, voor alle grote katten, die dan weer in een aantal ondergeslachten worden verdeeld. In deze familie worden ook de Afrikaanse en Eurazische wilde katten ondergebracht. De wilde katten zijn klaarblijkelijk gemakkelijk te temmen. De natuuronderzoeker Schweinfurth meldt, dat de Afrikaanse Njam-njam stammen geen eigenlijke huiskatten houden, maar half en geheel getemde wilde katten, die door de jongens worden gevangen en in de nabijheid van de hutten worden vast gebonden, en in korte tijd zover tam zijn, dat ze aan de omgeving gewennen, blijven en ijverig met de vangst van muizen bezig blijven. Hilzheimer schrijft in Brehm’s Tierleben verder nog: „In het oude Egypte was er de godin Bast, die oorspronkelijk met een leeuwin geassocieerd werd.

In de cultus werd dit lastige en onhandelbare dier, in het midden van de bloeitijd, ongeveer tijdens de vijfde en zesde dynastie, door de nubische-kat vervangen. Dit was typisch een kleiner en beter hanteerbaar symbool van de heilige leeuwin, een miniatuur-leeuwin. Sindsdien is de nubische-kat dan ook als heilig dier behandeld en dienovereenkomstig gemum-mificeerd. Deze katten werden toen echter nog niet in gevangenschap gekweekt, want ze waren niet gedomesticeerd. Uit de bekende gebalsemde katten van bv. Bubastis, Stabl-Antar en andere plaatsen, blijkt nog niets van enige domesticatie.

Pas ten tijde van de 12de en 13de dynastie komen we die tegen bv. bij de bekende kattenmummies uit BeniHassan en Sioet. Dieren van alle leeftijden, schedels met gebitafwijkingen, alsmede een grote variatie van oorwormen en ook kleurentekening, waarin echter wit en zwart nog ontbreken. Een verdere domesticatie toonde Gaillard aan: verkorte snuit een opmerkelijk teken van domesticatie ten opzichte van de wilde vormen of voorouders dat bij vele huisdieren wordt aangetroffen. Afgezien van dergelijke geringe verschillen, komen deze huiskatten in anatomisch opzicht volledig met de wilde-katten overeen. Bovendien vond men onder de Egyptische kattenmummies, hoewel in veel kleiner aantal, ook enige andere soorten, zoals de rietkaten de serval, dieren die wel werden getemd, maar niet gedomesticeerd.

Domesticatie van de wilde-kat had in Egypte zeker reeds 2000 v. Chr. plaats; pas door de Romeinen werd de kat echter in Midden-Europa verbreid en hield gelijke tred met de volksverhuizingen naar noordelijker streken. Omdat daar echter de wilde-kat reeds inheems was, en voor een deel nog is, had langs de randen van de nederzettingen de ontmoeting tussen deze en de huiskatten plaats. De daarmee gepaard gaande vermenging had des te vaker plaats, omdat door het opdringen van de kuituur, de wilde-katten door uitroeiing steeds minder wilde partners konden vinden. Onze huiskatten hebben dan ook een flinke scheut wild bloed in de aderen. Een groot aantal rassen huiskatten werd in de loop der tijd gekweekt, hoofdzakelijk gericht op haarsoort, haarkleur, staartlengte, enz., zoals siamezen, abessijnen, perzen, angora’s, cyperse katten en stompstaarten, zoals de kat van het eiland Man.

Al deze bekende kleine katten hebben spleetpupillen, die bij fel licht tot een verticale spleet dichttrekken; in nachtelijk duister en schemering is de pupil rond. Tot de naaste verwanten van de katten in engere zin en de huiskat in het bijzonder, hoort de kleinste in het wild levende kat, de zwartvoetkat. Ook de dwergtijgerkat is kleiner dan de huiskat. Van de Zuidamerikaanse katten speelt de ocelot een rol van betekenis wegens zijn waardevolle pels. De zgn. wezelkatten doen sterk aan civetkatten denken. Ze komen in twee verschillende kleurentekeningen voor, die men vroeger voor twee verschillende soorten hield.

De geelrode als eyra, de bruinzwarte als jagoearondi. Het is gebleken, dat beide slechts kleurvariëteiten van dezelfde soort zijn. Azië herbergt eveneens een groot aantal kleinere katachtigen, zoals de viskat, die met slagen van de voorpoot vissen uit het water haalt (iets wat we ook bij sommige rond boerderijen levende huiskatten kunnen waarnemen), de marmerkat, de sierlijke luipaardkat, en de manoel, ook wel moeraskat genoemd, die een schakel met de lynxen vormt. Kleine katachtigen komen in hun leefwijze sterk overeen. Ze leven meestal solitair, en zoeken elkaar slechts op voor de paring. Ze zijn snel, lenig en beweeglijk, maar geen lange afstand lopers.

Hun klauwen zijn intrekbaar, het gebit heeft spitse tanden en vormen een geducht aanvals- en verdedigingswapen. Ze kunnen in het algemeen goed klimmen, zodat ook de in bomen nestelende vogels niet geheel veilig voor ze zijn. Met veel geduld kunnen ze voor muizeholletjes liggen wachten totdat de bewoner zich vertoont. Tijdens de paartijd leveren rivalen wilde gevechten onder veel geblaas, gehuil en gebijt.

Lynxen of lossen wijken in hun uiterlijk aanmerkelijk van de kleinere katachtigen af. De lengte zonder staart van een volwassen lynxkater kan 130 cm bedragen, bij een schouderhoogte van 75 cm. Zijn lange poten geven hem een vierkant voorkomen. Aan de kop groeien de keelharen uit tot een tweepuntige bakkebaard; de ronde oren dragen lange haarborstels. Zoals bij alle niet eenkleurige katten, wisselt de grondkleur en tekening van de lossen aanzienlijk. De Noordeuropese lynx is in dit opzicht zo variabel, dat er in de volksmond talrijke namen voor bestaan.

Op de zilvergrijze, naar de buikzijde witachtige, langharige vacht staan talrijke tot 3 cm lange, vrij scherp afgezette donkere vlekken bij de dieren die „katlo“ of katlynx genoemd worden. Bij lynxen die „raevlo“ of voslynx genoemd worden is de grondkleur meer roodgrijs met minder sprekende en onscherpe vlekken. Tussen deze twee uitersten staan vele tussenvormen. Het lynxvel, aan de buikzijde het langst be-haard, is evenals dat van de kleine katten zacht, dicht en warm. De dieren leven in de gematigde streken van het noordelijk halfrond. Door sommige auteurs worden de pardellynx en de canadese-lynx als ondersoorten van de gewone lynx (Lynx lynx) beschouwd.

De Noordamerikaanse rode-lynx of bobcat blijft iets kleiner, en nog kleiner blijft de Afrikaanse woestijnlynx of caracal. Ook de serval is een hoogbenige kat met een lange staart, die tot op de hielen hangt. Wat vorm betreft lijkt de servalkat sterk op de serval; sommige zoölogen beschouwen hen als soortidentiek. Het verschil is vnl. de smalle lengtestreep op de grijsbruine ondergrond.

De cheetah of jachtluipaard hoort bij de grotere katten en wijkt van het algemene beeld af door de zeer lange benen. De klauwen zijn slechts bij jonge dieren enigszins intrekbaar; bij volwassen dieren zijn ze, als bij honden, kort en niet intrekbaar. Zo kan de cheetah zijn gejaagde buit, meestal bestaande uit gazellen en andere antilopen, niet als andere katachtigen met de poten en klauwen pakken, maar hij trommelt met bliksemsnelle slagen zijn buit neer. Reeds sedert duizenden jaren wordt de cheetah in de warme streken van Afrika en Azië als hulp bij de jacht gebruikt, zoals in gematigde streken de jachthonden. Men gebruikt uitsluitend wilde dieren, die door de moeder werden geoefend in de jacht, temt ze en sluit ze niet op in kooien, maar legt ze aan de ketting. Hoewel ze het in gevangenschap goed doen, tot 15 jaar, zijn pas in de laatste jaren nakomelingen uit dergelijke getemde dieren verkregen.

Deze konden voor een deel ook opgefokt worden. Goudkatten hebben de grootte van een lynx. Een geelgrijze vorm met gestreepte kop leeft in de Himalaya, en op Malakka en in Indonesië, terwijl een grijsbruine Centraal-Afrika bewoont. Interessante grotere gevlekte katten uit Azië zijn de irbis en de nevelpanter. Reeds het dichte lange haarkleed van de irbis of sneeuwluipaard wijst er op dat dit dier in koude gebieden thuis hoort. In de winter daalt hij tussen de 2000 en 3000 m, om in de zomer weer naar grotere hoogten te klimmen.

De vellen van sneeuwluipaarden worden tot dekens en mantels verwerkt. De veel kleinere nevelpanter is een grote boomkat, die zelden op de grond komt. De mooie vacht wordt door de Dajaks als waardevol attribuut bij de krijgstooi beschouwd en over de rug hangend gedragen. In de handel komt de vacht van de nevelpanter onder de naam schildpad-luipaard, zover niet vachten van de korea-luipaard daartussen gemengd zijn. De poema, zilverleeuw, bergleeuw of cuguar is een van de verst verbreide Amerikaanse roofkatten, die in alle landschappen, van de savanne tot hoog in de bergen aangetroffen worden. De kleur van de jonge dieren is zeer uiteenlopend en sterk verschillend van die van de ouderdieren; ze hebben in het algemeen duidelijk afgebakende donkere vlekken en strepen op het lichaam, speciaal ook op hals en kop.

Van de volwassen poema’s is de meer zuidelijk levende Patagonische vorm de grootste en meest grijze. De in de tropen levende poema’s zijn meestal kleiner. De jaguar, de grootste gevlekte kat van Amerika, komt voor van Zuid-Arizona, Zuidwest Nieuw-Mexico en Zuidwest-Texas zuidwaarts tot op 40° ZB in Midden-Patagonië. Hij lijkt erg veel op de luipaarden van de Oude Wereld, maar is echter plomper gebouwd en heeft een grotere kop en kortere staart. De rosetten aan de rompkant dragen bijna altijd een of meer duidelijke vlekken, welke bij luipaarden gewoonlijk ontbreken. Zoals bij alle katten, komen ook bij de jaguar zwarte exemplaren voor in de nesten bonte welpen; bij de zwarte zijn de ringen en vlakken slechts schaduwvlekken en slechts bij bepaalde lichtval zichtbaar.

De jaguar is een geducht rover, waaraan schapen, jong vee, paarden en muildieren ten offer vallen. Daarom wordt hij danig vervolgd.

De grote katachtigen worden in de onderfamilie Pantherinae samengebracht, waartoe twee geslachten gerekend worden, met leeuw, tijger, luipaard en jaguar in Panthera, en alleen de sneeuwluipaard in Uncia. Dit laatste geslacht is primitiever, oorspronkelijker en nadert de nevelpanter en de poema. De sneeuwluipaard is duidelijk een zeer oude afsplitsing van de hoofdstam panterachtigen, die door isolatie en bijzondere aanpassingen een bestaan in het hooggebergte heeft gerealiseerd.

De leeuw geldt als de koning der dieren, en als Koning Nobel leeft hij in het land der fabels naast Reintje de Vos. Het zijn waarschijnlijk vooral de manen die hem hebben verheven boven de in houding en gedrag minstens even koninklijke tijger. Reeds bij halflange mannetjes beginnen de manen zich als verlengde borst- en nekharen te ontwikkelen, om jaar na jaar dichter en voller te worden. Een enkel manenhaar kan 40 cm lang worden. Het verschilt duidelijk in kleur en dikte van de kortere vachtharen. De reeds uitgeroeide kaapseen berberleeuwen hadden de machtigste manen, waartoe ook nog buikmanen hoorden.

De groei van de manen wordt hormonaal geregeld, en het is dus niet verwonderlijk, dat gekastreerde leeuwen hun manen verliezen en daardoor op een leeuwin gaan lijken. In Afrika ligt de paartijd zo, dat de jongen in het voorjaar geboren worden, dat is dus voor de verschillende delen van dat continent op zeer verschillende tijden van het jaar. De meestal 2-3, zelden 1-6 jongen zijn nestblijvers, die na een dracht van 105 tot 112 dagen worden geboren. Het jeugdkleed vertoont vele donkerbruine, rosetachtig gerangschikte vlekken op een geelgrijze vacht, naast hier en daar een tijgervlek of streep. Deze donkere tekening verdwijnt bij de mannetjes geheel, kan bij de leeuwinnen tot op hoge leeftijd zichtbaar blijven. Perzische-leeuwen kwamen nog niet zo lang geleden voor in Klein-Azië, Mesopotamië, Perzië en Voor-Indiëvan Sind tot het hoogland van Deccan.

In de klassieke tijd kwamen ze zelfs in Griekenland voor. In latere tijden werd hij in Klein-Azië uitgeroeid, in 1920 in Mesopotamië, en in 1930 in Perzië. In Voor-Indië leeft thans nog een klein bestand van 200 dieren in de bossteppen van Kathiawar, waar ze in het Gir-woud streng beschermd worden.

Waar leeuwen echter nog in voldoende aantallen voorkomen, zoals in Afrika, vervullen zij een belangrijke rol in het handhaven van het natuurlijke evenwicht onder de zeer grote kudden hoefdieren. Doch zij niet alleen ook de andere grote katachtigen en de hyena’s delen in deze taak. Evenals de wolven en hyena’s hebben de leeuwen de voordelen ontdekt van het jagen in troepen. In tegenstelling met de andere katachtigen die soütair jagen. Een troep leeuwen bestaat meestal uit één mannetje met verscheidene wijfles en welpen. Ze blijven zeer trouw aan het territorium waarin ze jagen.

Een enkele keer worden grotere groepen leeuwen waargenomen soms wel van 25 dieren. Maar deze schijnen meestal weer na korte tijd uit elkaar te vallen. Hoe de werkelijke samenstelling van een leeuwentroep is wie de leiding heeft en hoe groot het territorium is, is nog niet goed bekend omdat vele waarnemingen nog berusten op hetgeen jagers op groot wild vertelden, en een uitvoerige wetenschappelijke studie nog nauwelijks op gang is gekomen.

Na de leeuw is de tijger de grootste kat in het volksgeloof. In werkelijkheid zijn ze beide even groot, afgezien van de wat kleinere vormen die op de eilanden leven. Tijgers leven in een groot aantal lokale vormen of ondersoorten in de Transkaukasus, in Afghanistan, China, Mandsjoerije, Korea, het Oessoerien Amoergebied, Achter-Indië, Voor-Indië (uitgezonderd Ceylon), Bengalen, Sumatra, Java, en schijnen op Bali uitgeroeid te zijn. De machtigste is zeker de oostsiberische-tijger van Mandsjoerije, hetgeen nog wordt benadrukt door de uiterst zware vacht en de dikke staart. Deze tijger is licht gekleurd, met witgele vacht en bijna recht verlopende strepen. Zijn gelaatsuitdrukking is wat je goedmoedig zou kunnen noemen.

De andere ondersoorten vertonen een donkerder grondkleur van licht kastanjebruin tot donker roodbruin. De siberische-tijger wordt in grootte gevolgd door de bengaalseof koningstijger, die kortharig is, met weinig onderwol en donkerder gekleurd. De kleinste en tevens donkerste is de java-tijger, wiens strepen naar achteren toe vaak golvend zijn en dichter bij elkaar liggen, waardoor een bijna schriftachtige tekening ontstaat. Bedroeg het aantal tijgers in 1930 nog ongeveer 40.000 stuks, heden zijn het er nog hoogstens 3000. De jacht en sinds kort vooral de mode, die tijgermantels aanbiedt en het dragen ervan voorschrijft, hebben het bestand van deze dieren schrikbarend verminderd. Om een halt toe te roepen aan de dwaze toestand om in steeds grotere mate de huiden van deze prachtige grote katachtigen tot bontmantels te verwerken, probeert men op internationaal niveau de im- en export van deze vellen aan banden te leggen. Tijger, nevelpanter en sneeuwluipaard mogen al niet meer verhandeld worden, jachtluipaard en luipaard alleen met vergunning.

Luipaarden bewonen in talrijke ondersoorten, die nog moeilijk zijn af te bakenen, geheel Afrika, grote delen van Azië en komen in de Kaukasus zelfs op Europese bodem. Ze komen voor in alle landschappen, van hoog tot laag. Luipaarden worden door de inheemse bevolking meer gevreesd dan leeuwen of tijgers; ze zijn verraderlijker, listiger en gevaarlijker dan hun grotere neven. Terwijl deze slechts op hogere leeftijd of anderszins gehandicapt, mensen aanvallen omdat ze een gemakkelijke prooi zijn, slaat een volkomen gezond luipaard zonder pardon mensen neer. Met uitzondering van het sneeuwluipaard, kunnen de grote katachtigen onderling bastaarderen. Mannelijke bastaarden zijn daaruit onvruchtbaar, vrouwelijke kunnen met mannetjes van een van beide oorsprongsoorten teruggekruisd worden.

< >