Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

RIET (Fr.: reid)

betekenis & definitie

Grasachtige plant. Aan de waterkant, in duinvalleien en moerassen.

Vaak aangeplant voor bescherming vaartoevers. In Frl. zeer algemeen.

Minder goede kwaliteit wordt in de herfst groen gesneden en verkocht als blad-R. voor afdekking van bijv. bollenvelden. Na nov. wordt de rest gesneden als dek-IÜ. [zie Rietdekken) en mat-R., gebruikt voor R.-matten in de tuinbouw, zinkstukken, krammatten in de waterbouwkunde en in het stukadoorsbedrijf.

Enige export, vnl. naar België.Het snijden geschiedt met het R.-mes en machinaal. Geschatte produktie Nederland 20 miljoen bossen van 23,5 cm omtrek, Frl.

3 miljoen. Wordt verhandeld per vim: 100 bossen van 33 cm. Meer N. per voer: 60 bossen van 30 of 30 bossen van 45 cm.
R.-centra zijn: Makkumerwaard, Eernewoude, Lindevallei, Fr. meren. Vroeger roofbouw; tegenwoordig pogingen tot R.-teelt door bemesting, bespuiting e.d. Sedert 1946 een rijkslandbouwconsulent voor de Griend- en R.-cultuur te Utrecht.

Zie: J. Botke, Yn en om de reidwal (1941); Bedrijfsgroep Houtindustrie; Rapport van de commissie tot behoud van goed R.-land. Rietmeer. In 16de- en I7de-eeuwse stukken is sprake van een R.-meer, bijv. van een kerk. Hier werd het R. voor de daken gehaald, ook voor de kerk. Een ondiep meertje in Wymbritseradeel, Z.W. van Westhem (ca. 30 ha), verbonden met Sipkemeer, heet nog aldus.

< >