Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

BIJENTEELT

betekenis & definitie

Geschiedenis. Tacitus vertelt niets over bijen bij terpbewoners.

Het Romeinse schrijftafeltje van Tolsum is bedekt met door toevoeging van houtskool zwart gemaakte was. Uit de tijd van 700-1000 is bekend, dat op de domeingoederen van Karel de Grote bijenstallen voorkwamen.

De Lex Frisionum zwijgt over B. Zo doen ook de Oudfr. wetboeken uit de 13de en 14de eeuw, die vooral betrekking hebben op de lage kuststreken.

B. is echter thuis op de zandgronden. In het landrecht van Wedde en Westerwolde (1470) staat de doodstraf op het lokken van andermans zwermen.

De imkerij was van de grootste betekenis (honing het enige zoetmiddel ; werd gebruikt in de r.k. eredienst).In de 16de en 17de eeuw veel B. in Fr. Wouden en Gaasterland, veel minder op de klei. De prijzen van de B.-produkten waren zeer hoog. In Oudega (Smallingerland) werd een akker bouwland (= 2 pondemaat, 73,5 are), eigendom van de kerk, voor een pond was, ter waarde van 12 stuivers, verhuurd (1581). In 1596 kostte een bijenvolk 4 goudguldens en in 1597 4,5 goudgulden, terwijl voor een koe toentertijd 20 gulden betaald werd. In 1676 brachten twee korven 10 gulden en 10 stuivers op, terwijl een paard toen 49 gulden en 10 stuivers kostte.

In de 18de eeuw verloor de B. aan betekenis (invoer van suiker; de herv. eredienst vereiste minder waskaarsen). De quotisatie van 1749 vermeldt in W.-Stellingwerf vier beroepsimkers. Als nevenbedrijf bleef de B. van betekenis, vooral in de Wouden. Het reizen met de bijen naar het koolzaad, de heide en de boekweit kwam in de 18de eeuw geregeld voor. Witte koolzaadhoning was duurder dan bruine heidehoning of roodbruine boekweithoning. In de 19de eeuw verdere aftakeling (honinginvoer uit Middenamerikaanse landen, ontginnen /an de hoogvenen (boekweitbouw) en heidevelden, opkomst van suikerbietenteelt, achteruitgang van de koolzaadbouw (in 1850 ca. 5000 ha, tegen 322 ha in 1900).

Het aantal bijenvolken was naar schatting 15000, waarvan 80 pct. in de Wouden. De belangrijkste bijenmarkt was te Oosterwolde, waar van 1852-57 per jaar gemiddeld 9800 kg honing en 2330 kg was werden aangevoerd. Het reizen met de bijen (of in de imkerstaal: ‘wie goed wil bijen, moet heien en kleien’) kwam algemeen voor. Het logeren van de bijen in andere streken moest ca. 1880 betaald worden met een ‘staangeld’ van twee of drie stuivers per korf.

Na 1900 werd de korfteelt of ‘de vaste bouw’ vervangen door ‘de losse bouw’ of het imkeren met kasten, waardoor nieuwe methoden toegepast konden worden. In 1897 werden door het hoofdbestuur van de Fr. Mij. van Landbouw in de afdelingen op het zand lezingen georganiseerd ter verbetering van de B. In Beetsterzwaag is daarna de Fr. Ymkersbond opgericht, later overgegaan naar de in 1897 opgerichte Vereniging tot Bevordering van de B. in Nederland. In 1898 verscheen voor de eerste maal het ‘Maandschrift voor B.’, in het imkersjargon bekend als ‘het Groentje’.

In 1909 (zeer slecht bijenjaar!) verstrekte de regering voor het eerst accijnsvrije suiker. Voorlichting en organisatie werkten. Zo is het aantal imkers sterk toegenomen, maar de beroepsimkers met grote bijenstallen minderen, als nevenbedrijf van de Meine boer verliest de B. aan betekenis. Vele amateurs hebben deze natuursport echter ontdekt; in W.O. II bereikte het aantal imkers een hoogtepunt.

Tegenwoordige toestand. Het aantal bijenvolken in Nederland was; in 1910 69400; 1921 93600; 1930 84800; 1937 141000; 1946 166500; 1949 180000. Daarvan in 1946 in Frl. 1032 bijenhouders met 10000 volken. Na 1950 is het aantal imkers teruggelopen tot krap aan 15000; in Frl. zakte het van 1032 in 1946 tot ca. 600 in 1956. Oorzaken:

a. minder bijenweide; b. bespuitingen in land- en tuinbouw;
c. sterk kunstmestgebruik, waardoor de witte klaver in de weilanden in verdrukking komt;
d. onkruidverdelging, o.a. door groeistoffen, in de graanvelden (herik, korenbloem waren goede drachtplanten);
e. slechte opbrengst door natte zomers;

ƒ. idem door te weinig rationele bedrijfsmethoden. s., J.B.

Zie: It Fr. Folk II (1943), nrs. 18-19; Spahr v. d. Hoek, Fr. landb. Bijen en volksleven. Hangt iemand een stuk ‘bijenwerk’ (raat) in zijn bomen, dan zal zijn buurman geen zwermen kunnen vangen. Als men in een vliegende zwerm zand werpt, zal deze zich direct ergens op neerzetten. Hebben de bijen daags veel honing gewonnen, dan zingen ze ’s avonds, maar ze zwijgen wanneer de oogst schraal is geweest. Sterft een imker, dan moet men dit in de bijenstal bekendmaken en direct alle bijenkorven een weinig verschuiven, anders zullen ook de bijen sterven. Wordt een imker begraven, dan vergezellen enkele bijen de begrafenisstoet.

< >